Wij hebben in ons vorig artikel Prof. Heyns laten spreken over zijn voorstelling van het verbond der genade ten opzichte van de gelovigen en hun zaad. We deden dit, omdat zijn voorstelling metterdaad een zekere richting vertegenwoordigt in dit opzicht; hij staat niet alleen. En ook omdat die voorstelling jaren is ingezogen door velen, die thans als leraar in de Christelijke Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches – GM) dienen. Als we dit laatste voor de aandacht houden verwondert het ons niet meer, dat de leer van een algemeen aanbod van genade van Godswege in de prediking des Evangelies aan een ieder, die dat Evangelie hoort, niet alleen ingang kon vinden, maar ook zo geredelijk officieel kon worden aanvaard door de Synode van 1924, als de enige zuivere Gereformeerde voorstelling. We hebben ook geschreven, nadat we Prof. Heyns lang en breed hadden aangehaald, dat we overtuigd zijn, dat deze voorstelling met wortel en tak moet worden uitgeroeid, en we beloofden onze redenen voor die overtuiging aan te geven.
En dan kunnen we aanstonds onze hoofdreden aangeven door te zeggen, dat de voorstelling van Prof. Heyns niets anders is dan het oude Pelagianisme toegepast op de leer des verbonds.
We zullen dit duidelijk maken.
De professor beweert, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt, dat God onze God wil zijn en de God van ons zaad.
Nu zou dit op zichzelf geen bezwaar kunnen opleveren, althans niet van ernstige aard, indien namelijk de professor dit in goede zin verstond en met heel die voorstelling niet bepaald de Remonstrantse kant heen zeilde. Men zou natuurlijk bij zulk een bepaling van Gods verbond de zuivere en Schriftuurlijke voorstelling van de belofte Gods kunnen handhaven en dan zou men tenslotte nog zuiver kunnen blijven in zijn redenering. Immers Gods beloften zijn ja en amen. Hij is de onveranderlijke, de getrouwe God, Jehova, de Ik-Zal-Zijn-Die-Ik-Zijn-Zal. Als God iets belooft, dan staat het ook rotsvast, dat Hij het beloofde zal schenken. Er is geen verschil in zekerheid tussen de belofte en de vervulling, tussen de voorwerpelijke schenking en de onderwerpelijke toepassing. Al wat God belooft, dat doet Hij ook gewisselijk, en wie Hij iets belooft, die zal Hij het ook zekerlijk doen toekomen. Natuurlijk zou er, in die zin genomen, geen gevaar liggen in de voorstelling, dat het wezen des verbonds in de belofte ligt: Ik ben uw God en de God uws zaads.
Maar zo genomen zou er dan ook geen sprake van kunnen wezen, dat deze belofte niet allen geldt, die binnen de kring van de historische openbaring des verbonds geboren worden. God belooft niet aan ieder hoofd voor hoofd, die behoort tot het zaad des verbonds in de historische, zichtbare, uitwendige zin des woords, dat God zijn God wil zijn en hem zaligen wil. Hij schenkt in de objectieve zin des woords, om met prof. Heyns te spreken, niet aan allen hoofd voor hoofd Zijn zaligheid en de weldaden des verbonds. En zo genomen betekent de uitdrukking, waardoor prof. Heyns het wezen des verbonds wil omschrijven, dan ook niets anders, dan dat in het verbond God de God is van Zijn volk en dat zij Zijn volk zijn. En dit laatste is een Schriftuurlijke gedachte.
Doch zo wil de professor het juist niet. Zo maakt ge toch weer onderscheid tussen zaad en zaad, en raakt het wezen des verbonds toch niet alle kinderen, die in de kring des verbonds geboren worden. Zo zoudt ge in zekere zin toch weer moeten spreken van een uit- en inwendig verbond, van zijn zichtbaar-historische en geestelijk-onzichtbare zijde. En dat juist wil prof. Heyns voorkomen, Hij wil het wezen des verbonds zo omschrijven, dat het alle kinderen der gelovigen insluit, dat dit wezen des verbonds metterdaad allen raakt, die in de kring des verbonds in historische zin worden geboren. Daarom denkt hij zich de belofte Gods dan ook niet als absoluut en onvoorwaardelijk, maar als betrekkelijk en voorwaardelijk. Het wezen des verbonds is de belofte in de zin van een voorwaardelijk aanbod. Zijner zijds belooft God, in andere woorden, biedt Hij aan, aan allen, die in het verbond worden geboren, dat Hij hun God wil zijn, op voorwaarde, dat dezen nu ook die belofte Gods aanvaarden en het verbond inwilligen. Die voorwaardelijke betrekking, waarin God zich tot het zaad des verbonds plaatst, en de verwerkelijking waarvan afhangt van de inwilliging van de bondeling, is voor de professor het wezen des verbonds. Zo hebben we dus feitelijk een algemeen aanbod, in de vorm van een verbintenis, binnen de kring des verbonds in historische zin, Dit is dan ook de zogenaamde algemene verbondsgenade.
Hier komt dan nu nog bij, dat Professor Heyns ook onderwerpelijk onderscheid maakt tussen het zaad des verbonds en de kinderen der wereld. Ze ontvangen allen een zeker leven van God, dat wel niet het leven der wedergeboorte is, maar waardoor ze toch niet stokdoof en stekel blind zijn. Hierdoor nu worden allen in staat gesteld om hun eigen relatie tot de verbondsbelofte Gods, aan allen geschonken, te bepalen, Ze kunnen die willen en inwilligen hunnerzijds of ook niet willen en verwerpen. En of het verbond Gods nu ook in onderwerpelijke vervulling zal gaan, en iemand werkelijk die weldaden van Gods verbond zal ontvangen, dat hangt af van deze inwilliging van de bondeling. Daarom maakt de professor het onderscheid tussen de zogenaamde voorwerpelijke schenking van de weldaden des verbonds, die aan alle bondelingen geschiedt, en de onderwerpelijke toepassing van deze weldaden, die alleen geschiedt aan degenen, die het verbond Gods aanvaarden. Daarom maakt de professor ook dat vreemde onderscheid tussen de schenking van het verbond door Vader en Zoon en de toepassing er van door de Heilige Geest, Want het wezen des verbonds is de verbintenis van God, met een eed bezworen en met de zegelen der sacramenten verzegeld, dat God Zijnerzijds de genade des verbonds wil schenken, Maar of iemand deze genade nu ook werkelijk ontvangt, of de Heilige Geest die weldaden des verbonds nu ook aan hem toepast, dat hangt af van het gebruik, dat een bondeling maakt van dat eerste leven, die eerste subjectieve genade, die God aan ieder der bondelingen schenkt, en die toch niet het leven der wedergeboorte is.
Het zal de lezer duidelijk zijn, dat dit het Pelagianisme is, alleen maar toegepast op de kring van het historische verbond. Immers is het de leer van Pelagius en Arminius, dat ieder mens het licht der natuur bezit, daarin een zekere genade van God heeft ontvangen; dat voorts God Zijner zijds met een welgemeend aanbod van genade in het Evangelie komt en de Christus aan allen aanbiedt; en dat het eindelijk afhangt van dit licht der natuur en van het gebruik, dat de zondaar van dit licht maakt, of hij de aangebodene genade ook zal deelachtig worden. Alles draait om de vrije wil des mensen, Wat God zegt en doet is alles voorwaardelijk, en het hangt alles af van de mens, of dit voorwaardelijke nu ook werkelijkheid en zekerheid zal worden. Nu past het Pelagianisme dit toe op alle mensen. Maar de leer van prof. Heyns is precies dezelfde, alleen maar met toepassing op de engere kring des verbonds in de historische zin.
Als dan ook de professor een poging waagt, om deze voorstelling uit de belijdenis en verschillende formulieren van de liturgie te halen, dan is deze poging, zoals wel vanzelf spreekt een totale mislukking. De professor haalt aan uit het Avondmaalsformulier en vindt in de dankzegging deze woorden: “Dat Gij uit grondeloze barmhartigheid ons uwe Eniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwige levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden.” En dan maakt de schrijver deze opmerking daarbij: “Dus het deelachtig worden geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn.” Wij zouden zo zeggen: daar gaat het toch niet over, Er is zeker niemand, die ontkennen wil, dat we dienen te onderscheiden tussen de voorwerpelijke schenking van Christus en de onderwerpelijke toepassing des heils in Hem. Dat was niet de vraag. Doch de professor leert, dat we zo mogen en moeten onderscheiden tussen deze voorwerpelijke schenking en onderwerpelijke toepassing, dat ze ook gescheiden kunnen worden. Iemand kan recht hebben op het bezit der weldaden, omdat God ze hem heeft geschonken, en toch die weldaden wel nimmer kunnen ontvangen. Dat is de voorstelling van Prof. Heyns. En dat is de voorstelling van het dankgebed in het Avondmaalsformulier juist niet. Immers, in dat dankgebed spreekt de gemeente van de schenking en van de toepassing beide. God schenkt en Hij past toe. Het voorwerpelijke en onderwerpelijke wordt hier niet gescheiden, schoon onderscheiden. Zij aan wie God Christus geschonken heeft, worden Hem door de genade Gods ook werkelijk deelachtig. In dit dankgebed vindt de professor voor zijn voorstelling dus zeker geen steun.
Evenmin is dit het geval met vraag 74 van de Heidelberger Catechismus, ook aangehaald door Prof. Heyns tot staving van zijn gevoelen.
We lezen daar:
Zal men ook de jonge kinderen dopen?
Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten zij ook door de Doop, als door het teken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden, gelijk in het oude Verbond of Testament door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is.
Ook hier maakt de professor dezelfde opmerking als in verband met het dankgebed van het Avondmaalsformulier. Het antwoord hier maakt onderscheid tussen de verwerving en toepassing des heils, Alleen maar gaat de professor hier wat verder en beweert, dat we moeten onderscheiden tussen recht op bezit en recht op de toepassing, Recht van bezit te geven is de heilgoederen te schenken, zo doceert Prof. Heyns, doch recht op de toepassing is nog niet de toepassing. Iemand kan wel recht van bezit hebben op de weldaden in Christus; hij kan ook recht hebben op de toepassing, en toch die toepassing zelf niet deelachtig worden.
Doch we merken op, dat deze voorstelling zeker niet ligt in vraag 74 van de Heidelberger. Dit antwoord zegt alleen, dat aan kinderen zowel als aan volwassenen de toepassing door de Heilige Geest, zowel als de objectieve verlossing van de zonden is toegezegd. De onderscheiding, die de professor maakt, vinden we in vraag 74 zeker niet. En bovendien merken we op, dat de professor hier een zeer gevaarlijke scheiding maakt tussen het werk van Christus en het werk des Geestes. Iemand kan recht hebben op de toepassing des heils en toch nooit het heil ontvangen. Waar krijgt iemand recht op de toepassing des heils? Alleen in het bloed van Christus. Christus’ werk is de grond voor dit recht van bezit, waarvan die professor spreekt. Zodat de voorstelling van de professor hierop neerkomt, dat iemand wel in Christus recht kan hebben op de zaligheid en toch die zaligheid nooit ontvangen. Men zal dan natuurlijk ook moeten aannemen, dat Christus voor allen die in het verbond zijn in historische zin, Zijn bloed heeft gestort en dat recht heeft verdiend, En zo krijgen we in beginsel dan weer de leer van een algemene verzoening, een Christus pro omnibus. Wij schrijven dit niet, om de ex-professor te kwetsen. Als de zaak niet zoo diep ernstig was, zonden we hierover niet willen uitweiden. Maar nu mag de zaak dan ook niet anders worden genoemd, dan ze werkelijk is. De voorstelling van Prof. Heyns, die reeds lang in de Gereformeerde Kerken (Christian Reformed Churches – GM) ingang vond, is door en door Remonstrants. En het is te bejammeren, dat de kerken het zo lange jaren hebben toegestaan, dat de professor met deze Pelagiaansche leer het gevoelen der kerken heeft bedorven en de voorstelling in Remonstrantse bedding heeft weten te leiden.
Erger nog wordt het, als de professor zich wendt tot ons Doopsformulier. Het stuk uit dit formulier, waarop hij het oog heeft en waaruit hij aanhaalt luidt in zijn geheel als volgt:
Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassing der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes. Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt, en daarom van alle goed ons verzorgen en alle kwaad van ons weren, of ten onze beste keren wil, En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van alle onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in de naam des Heilige Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen, en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben, namelijk de afwassing onzer zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat wij eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.
Wat wil nu Professor Heyns met dit schone stuk van ons Doopsformulier? Hij wil onderscheid maken tussen het werk des Geestes aan de ene kant en het werk des Vaders en des Zoons aan de andere kant. Van de Vader wordt gezegd, dat Hij ons werkelijk tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, dat Hij Zijn eeuwig verbond der genade werkelijk met ons opricht; van de Zoon, dat Hij ons werkelijk wast in Zijn bloed van alle onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; maar van de Geest, niet, dat Hij in ons woont en ons heiligt, maar dat Hij in ons wonen en ons heiligen wil. Op dat willen van de Heilige Geest in onderscheiding van het doen van de Vader en de Zoon wil Professor Heyns alle nadruk leggen, En dan zou de betekenis zijn, dat ook hier weer de toepassing des heils voorwaardelijk wordt voorgesteld. De Heilige Geest geeft dus hier, krachtens het verbond der genade wel het recht op de toepassing des heils, maar het wordt niet gezegd, dat Hij het de bondeling ook werkelijk toepassen zal. Dit willen des Geestes wordt eerst werkelijkheid als de bondeling het verbond inwilligt.
Nu moet het wel duidelijk zijn, dat dit niet de bedoeling is van deze perikoop in het Doopsformulier. Hoe zou het toch mogelijk zijn, om zo het werk des Vaders en des Zoons aan de ene kant en het werk des Geestes aan de anderen kant te scheiden? Als de Vader een eeuwig verbond der genade met ons opricht en ons tot Zijn kinderen en erfgenamen aanneemt; als de Zoon ons wast in Zijn bloed van al onze zonden en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding; hoe zou er dan nog twijfel kunnen bestaan, of de Heilige Geest ons ook werkelijk deelgenoten maakt van alle heil, in ons gaat wonen en ons heiligt? Dat is eenvoudig onmogelijk. Dat is geen onderscheiding, maar scheiding van het werk des Vaders en des Zoons en dat des Heilige Geestes. Het is dan ook duidelijk; dat als het Doopsformulier spreekt van een willen des Geestes, dat dit niet bedoelt om de toepassing des heils voorwaardelijk te stellen, maar eenvoudig in overeenstemming is met het eigenaardig karakter van het werk des Geestes. Het is voortdurend en strekt zich uit tot in de toekomst, tot aan de eeuwige volmaking. Dat is niet zo met de oprichting van het eeuwig verbond, met de inlijving in Christus, de aanneming tot kinderen, het deelgenoot worden van de gemeenschap aan de opstanding van Christus. Dit alles is het werk van een moment. Maar het werk des Geestes, of liever gezegd, het werk van de Drieënige verbonds God, zoals dat door de Geest van Christus in ons wordt uitgewerkt is blijvend, doorloopt een proces, gaat door tot we in de gemeente der uitverkorenen onbevlekt zullen gesteld worden. Vandaar dat er met het oog op de toekomst van de bondeling gezegd wordt, dat de Heilige Geest in ons wonen wil en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil. Er is in dit alles niets vreemds.
Maar zoals Professor Heyns dit stuk van ons Doopsformulier verklaren wil, wordt er wel een allervreemdste beschouwing uit gedistilleerd. Het is echter wel duidelijk, dat deze beschouwing van Professor Heyns aan het Doopsformulier wordt opgedrongen. Grond voor de beschouwing van de professor van het verbond biedt dit formulier er zeker niet. Hoe zou, op deze zelfde grond en met dezelfde beschouwing voor de aandacht, de professor toch het dankgebed van ditzelfde formulier over de lippen kunnen brengen? Daar wordt gezegd:
Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen,door het bloed van Uw lieve Zoon Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door Uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon, en alzo tot Uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt.
Dit laatste is toch zeker voor geen tweeërlei opvatting vatbaar. Hier dankt de gemeente, niet voor hetgeen de Heilige Geest wil doen, maar voor een daadwerkelijk feit. God heeft ons en onze kinderen door Zijn Geest tot lidmaten van Zijn Zoon en tot Zijn kinderen aangenomen. Hier geen recht op de toepassing, hier geen voorwaardelijke belofte, maar hier een werk, dat de Heilige Geest werkelijk verricht en aan ons toepast. Nee, in belijdenis of formulieren vindt de professor geen steun voor zijn voorstelling van het verbond der genade.
Doch ook in de Schrift vindt deze voorstelling geen grond. Volgens Professor Heyns is het wezen des verbonds de belofte. Volgens zijn beschouwing hebben voorts alle kinderen des verbonds in de uitwendige zin des woords hoofd voor hoofd deel aan die belofte. God schenkt hun allen de belofte des verbonds. Hij belooft ieder in dat verbond het heil. Ze zijn dus allen ook werkelijk kinderen der belofte, naar die voorstelling, en als kinderen der belofte hebben ze allen wezenlijk deel aan het verbond der genade. Nu is dit juist niet de voorstelling der Schrift. Zelf spreekt Gods Woord dit letterlijk tegen. Zo toch is de betekenis van Rom. 9. De apostel handelt in dit hoofdstuk niet over de verkiezing en verwerping in het algemeen, maar over verkiezing en verwerping zoals ze dwars door de bedding van het historisch verbond snijden en scheiding maken. Het gaat over Israël der oude bedeling. Het scheen alsof God het volk, dat hij zich eens ten erve verkoren had, thans had verworpen. Immers wat was er van het overgrote deel van Israël geworden? Als natie was het verworpen en had het uitgediend. En een grote meerderheid ging ook niet in in de zaligheid der nieuwe bedeling, De vraag kwam dus op, of God Zijn volk verstoten had, of het Woord Gods ware uitgevallen, vs. 6. Was het zo, dat God iets had beloofd, dat Hij niet vervulde? Was Zijn Woord krachteloos geworden? Dit zou juist zo geweest zijn, indien het was met Gods verbond, zoals Professor Heyns het voorstellen wil. Dan hadden allen de beloften verkregen, dan waren ze allen kinderen der belofte geweest, die zaad Abrahams naar het vlees genoemd werden. En dan was het Woord Gods ook zeker krachteloos geworden, want immers allen hadden de vervulling der beloftes niet gekregen.
Doch de apostel onderwijst ons geheel anders. Hij zegt, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, en dat wel om de eenvoudige reden, dat allen, die de belofte hadden ook wel degelijk de vervulling hebben verkregen. Het was niet alles Israël, wat uit Israël was. Zij zijn niet allen kinderen, omdat ze Abrahams zaad genoemd worden. Nee, de kinderen des vleses worden niet voor het zaad gerekend, maar de kinderen der belofte, vs. 7-8. De apostel maakt dus wel terdege onderscheid tussen het zaad des vleses en het zaad der belofte. Niet allen zijn kinderen der belofte. Maar de kinderen der belofte hebben al het heil wel degelijk ontvangen. Het is dus duidelijk, dat de Schrift hier Professor Heyns letterlijk tegenspreekt. De professor leert, dat alle kinderen des verbonds, in uitwendig-historische zin, ook kinderen der belofte zijn; de Schrift zegt letterlijk, dat dit niet het geval is, maar dat onderscheid gemaakt moet worden tussen kinderen des vleses en kinderen der belofte.
Wij kunnen dus op grond der Schrift alsmede der Gereformeerde lijn, zoals die vooral in ons Doopsformulier is aangegeven, allereerst tot dit negatieve resultaat komen, dat de voorstelling van Professor Heyns te verwerpen is. Het wezen des verbonds bestaat niet in een belofte in de zin van een algemeen aanbod. Alle kinderen des vleses, of liever, alle uitwendige kinderen des verbonds, alle “bondelingen” ontvangen ook niet een zeker leven. God belooft niet aan ieder kind der gelovigen het heil in Christus Jezus. Evenmin als er een algemeen aanbod in de prediking is aan ieder, die het hoort, evenmin is er ook zulk een algemene belofte in Gods verbond. Deze voorstelling moet met wortel en tak worden uitgeroeid. Ze ligt geheel en al op de lijn van Pelagius en Arminius.
Hoofdstuk 3: De Kuyperse Visie: Veronderstelde Wedergeboorte