Een tweede voorstelling van het zaad der gelovigen, zoals dat met de gelovigen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen is, is in de laatste tijd, vooral door de arbeid van Dr. A. Kuyper, en misschien nog meer door de velen, die zich zo gaarne willen aandienen als discipelen van de grote man, weer op de voorgrond getreden. We bedoelen de beschouwing, die zich onder ons misschien het best laat aanduiden door de uitdrukking: “veronderstelde wedergeboorte.” Volgens deze voorstelling is heel de gemeente van Christus hier op aarde, zolang niet zeer beslist het tegendeel blijkt, met betrekking tot al haar leden, jong en oud, te beschouwen als de vergadering der verkorenen en der wedergeborenen, en is van ieder kind, hoofd voor hoofd en ziel voor ziel, dat in de kring der gemeente geboren wordt, te veronderstellen, dat het reeds door de genade des Heilige Geestes wedergeboren werd.
Het uitgangspunt dezer voorstelling ligt eigenlijk in een zekere beschouwing van de Doop in een zeker antwoord op de vraag, aan wie het sacrament des Heilige Doops mag worden bediend door de kerk van Christus op aarde. Immers, volgens die beschouwing, kan er dan alleen sprake zijn van een sacrament in de werkelijke zin des woords, als er, op hetzelfde ogenblik dat het teken des sacraments door de kerk wordt bediend, ook een zekere, gans bijzondere, bij dat sacrament behorende en aan dat sacrament verbonden genadewerking van de hemel door Christus uitgaat op hem of haar, die het sacrament ontvangt. Gaat op datzelfde ogenblik die genadewerking niet van Christus op de persoon, die het teken des sacraments ontvangt, uit, dan is er eigenlijk geen sacrament. Om ons te bepalen nu bij de heilige Doop, zo is er alleen van een sacrament des Doops sprake, als de dopeling ook doopsgenade, dat is, een zekere onderwerpelijke genade, door Christus aan het teken des Doops verbonden, ontvangt, zo schrijft Dr. A. Kuyper in E Voto, II, 534, v.v.:
En vraagt ge, welke dan nu die wezenlijke betekenis zij, dan luidt ons antwoord, dat ‘t wezenlijke van het sacrament altijd hierin gelegen is, dat op het ogenblik zelf van de heilige Doop of van het heilig Avondmaal, er tweeërlei daad plaats grijpt, de ene op aarde door de dienaar, die het sacrament bedient, en de andere door Christus uit de hemel, die het sacrament heeft ingesteld. Eerst waar deze beide werkingen bij elkaar komen en ineensluiten, is de werking van het sacrament aanwezig en zo dikwijls deze werking uit de hemel de toediening van de sacramentsvorm niet vergezelt, is het sacrament niet aanwezig, maar slechts een schijnvorm. Dan is in uw Doop, in uw Avondmaal een lamp zonder licht, een haard zonder vuur, een long zonder ademhaling, een hart dat niet klopt.… En van tweeërlei één, of er zijn geen sacramenten, en de Heere heeft niets wat daarop gelijkt ingesteld, of zo Hij wel waarlijk een sacrament heeft ingesteld, dan bestaat het wezen van dit sacrament altoos hierin, dat Hij tot Zijn dienaren en tot Zijn kerk zegt: Doe gij dit: richt gij deze uitwendige tekenen aan; en als gij in gehoorzaamheid aan uw Heere deze tekenen aldus aanricht, zal Ik uit de hemel van de troon der genade, de daarbij behorende genade in de ziel doen werken.
Zo dikwijls dus de heilige Doop in het midden der gemeente bediend wordt, hebt ge te verstaan, dat op hetzelfde ogenblik, waarop de dienaar het water van de Doop toedient, uw Middelaar en Heiland van de hemel, waar Hij aan de rechterhand Gods verhoogd is, een genadewerking werkt in de ziel van het kind of de persoon, die gedoopt wordt …
Wie het anders leert, snijdt de kerk van de Christus af; stelt het sacrament op mensenwerk in plaats van op een werking des Heeren; en is er verantwoordelijk voor zo door deze onheilige opvatting de kerk in de dood terugzinkt.
Voorts stelt dan, in hetzelfde werk, zowel als in zijn Dictaten Dogmatiek, Dr. Kuyper zich voor de vraag, welke bijzondere genadewerking het wel mag zijn, die door de Heere bepaaldelijk aan het sacrament des Doops verbonden is. En dan weidt hij een ogenblik uit over het begrip genade, met name over genade in de onderwerpelijke zin des woords, over genade, zoals Gods volk die in het hart uit Christus ontvangt. Hij onderscheidt deze nog weer op drieërlei wijze. We kunnen namelijk spreken van een zekere wortelgenade, een genade, die aangebracht, die gewerkt wordt in de diepe levenswortel van ons bestaan. Dat is de genade der wedergeboorte. Deze genade der wedergeboorte wordt echter onder de doop niet gewerkt en door Christus bij de doop niet geschonken. Immers wordt veeleer verondersteld, dat hij, die het sacrament des Doops ontvangt, reeds wedergeboren is. In de tweede plaats spreekt Kuyper van een genade, die aangebracht wordt in de takken van ons leven, in ons bewustzijn, in ons willen en denken, waardoor, in de heiligmaking de uitgangen van ons leven in nieuwe geestelijke richting worden omgezet. Ook deze genade der heiligmaking of der bekering wordt niet onder en met de doop geschonken. En eindelijk kunnen we dan, volgens Kuyper, nog spreken van een zekere genade, waar door God in Christus aan dat vernieuwde leven nu ook de vruchten van goede werken aanbrengt, overeenkomstig eens iegelijke aanleg, karakter en plaats. Aan deze genade kan bij de doop wel allerminst gedacht worden. Nee, er is een andere, een gans enige en bijzondere genade, die we bij de doop ontvangen, en die door Kuyper betiteld wordt met de naam Doopsgenade. En deze doopsgenade omschrijft hij dan als volgt:
Vraagt men nu, waar het terrein voor deze geheel bijzondere en eigenaardige sacramentele genade ligt, dan wijst I Cor. 12:13 ons het spoor. ‘We zijn door een Geest gedoopt tot één lichaam’. Juist hetzelfde waarop ook Ef. 4:5 wees: ‘Één Heere is het, één geloof, één doop’. Immers ook hier gaat onmiddellijk vooraf: ‘Één lichaam is het en één Geest.’ Om deze sacramentele genade te verstaan hebt ge dus slechts hierop te letten, dat gij als mens lid van een lichaam zijt. Als schepsel uit Adam lid van het ene lichaam der mensheid; en als nieuw schepsel in Christus lid van het ene lichaam der volmaakt rechtvaardigen. Of dus al in u persoonlijk genade gewerkt wordt, dit is niet genoeg. Tot haar recht komt de genade eerst zo ze niet op u alleen werkt, maar zo ze u tevens in verband zet met het lichaam waar ge organisch bij hoort. Een man op een onbewoond eiland leeft wel, maar toch hij heeft geen leven. Eenvoudig omdat de mens er op aangelegd is, om in een organisch samenhang met anderen te leven, en dit in zijn leven te zien uitkomen. En zo nu ook is het met de nieuwe mens in Christus Jezus. Ook hem is het niet genoeg, dat hij persoonlijk het leven heeft; neen dit nieuwe leven moet ook hem in organische samenhang met het mystieke lichaam van Christus worden gegund, Anders heeft hij het leven wel, maar het is voor hem geen leven. Er moet dus, zal het wel zijn, een band gelegd worden tussen zijn leven en tussen het leven van dat mystieke lichaam. Eerst als dat geschied is en dit voor zijn besef leeft, is waarlijk de volheid des nieuwe levens voor hem opgegaan. Dit toch is het eigenaardige van het leven in hem, dat een kind van God niet alleen bezit, dat hij zelf bezit, maar tevens deel heeft aan al het leven van het gehele lichaam, en aan al wat God in heel dit lichaam schonk. Niet alleen, maar met alle heiligen, moest hij bekennen welke de liefde van Christus zij.
Welnu, hier zoekt Kuyper dan zijn eigenlijke doopsgenade. Die genade bestaat wel niet daarin, dat iemand eerst door haar in het lichaam van Christus zou worden ingezet. Immers, ook Kuiper gevoelt, dat dit alles met de wedergeboorte wordt geschonken. Neen, maar nu moet ons persoonlijk geloof ook zo werken, dat het straks welbewust in de gemeenschap met dat lichaam van Christus leven kan, en naar die gemeenschap ook kan uitgaan. En die genade, waardoor aan ons persoonlijk geloof die hebbelijkheid wordt geschonken, om naar die gemeenschap met Christus’ lichaam uit te gaan en haar te kunnen genieten, is het, die Dr. Kuyper verbindt aan het sacrament des Heilige Doops. Immers zo schrijft Kuyper (idem, p. 543):
Zal dit nu in u tot stand komen, dan is het niet voldoende, dat ge door genade persoonlijk gelooft, maar dan moet evenzeer door genade aan dit uw geloof die hebbelijkheid worden ingeplant, waardoor ge in het gemeenschappelijk geloof ingaat. En deze genade nu, waardoor uw eerst uitsluitend persoonlijk geloof als nu ook de mogelijkheid, de hebbelijkheid, de neiging en de drang ontvangt, om niet op u zelve voor uw God te staan, maar niet te rusten eer ge als lid van het lichaam van Christus voor de Heilige treedt, dat is die eigenaardige sacramentele genade, die de heilige Doop toebrengt ….
Nu ligt het thans niet op onzen weg, om kritiek uit te oefenen op deze voorstelling in de brede. Het was slechts ons doel om duidelijk te maken, hoe de leer ener veronderstelde wedergeboorte bij de doop werd ingevoerd. Doch een enkel woord van kritiek mag hier niet achterwege blijven. Daartoe is de zaak zeker te ernstig. Ook wij geloven, dat ons gereformeerde volk weer zijn doop moet verstaan, en uit Gods verbond moet leven. Maar toch menen we ook, dat deze voorstelling van een zekere doopsgenade, die bepaaldelijk aan het sacrament des doops verbonden zou zijn en op andere wijze niet geschonken wordt, met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. In de eerste plaats mogen we er zeker wel op wijzen, dat er slechts zeer weinigen zullen zijn onder het volk des Heeren, die deze filosofie zullen kunnen volgen en verstaan. Om tot zijn doopsgenade te komen, moet Kuyper onderscheiden en nog eens weer onderscheiden en uitpluizen, onderscheiden tussen wortelgenade en genade in de takken en in de vruchten; onderscheiden tussen persoonlijk geloof en geloofsgemeenschap of gemeenschappelijk geloof; in dit geloof nog weer onderscheiden tussen de hebbelijkheid en de daad er van, om dan eindelijk in de schenking van de hebbelijkheid om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven de genade te vinden, die bepaaldelijk en alleen bij het sacrament des doops behoort. Als het langs de weg van zulke filosofische redenering moet, dat Gods volk zijn doop weer gaat verstaan, dan zal het volk des Heeren in het algemeen die doop zeker nimmer leren begrijpen.
In de tweede plaats merken we op, dat op deze wijze de betekenis van de doop, wat zijn inhoud betreft, ontzettend arm wordt. Immers, die betekenis bestaat dan wel hierin, dat de doop een zekere neiging, drang, hebbelijkheid aan het geloof schenkt, om nu ook in de gemeenschap van het lichaam van Christus te leven. Anders niet. Dat verarmt de doop.
In de derde plaats wijzen we er op, dat heel de redenering van Dr. Kuyper over het onderscheid tussen het persoonlijk geloof en het geloof in gemeenschap met het lichaam van Christus, pure filosofie is. Het is eenvoudig niet waar, dat in de wedergeboorte, waarin we tevens het geloofsvermogen deelachtig worden, ons een geloof zou worden geschonken, dat niet de hebbelijkheid zou bezitten, om in de gemeenschap met het lichaam der volmaakt rechtvaardigen te leven; en dat er daarom een tweede, geheel aparte genadedaad zou nodig zijn, om deze hebbelijkheid of neiging of drang aan dat geloof te schenken. Wie wedergeboren wordt, wordt uit de opgestane Heiland geboren. Wie door de wedergeboorte het geloofsvermogen ontvangt, is door dat geloof ook Christus ingeplant, op datzelfde ogenblik, leeft niet meer zichzelf, of uit zichzelf, maar uit Christus. En wie uit Christus leeft, die leeft ook, krachtens de aard van dat wedergeboren leven, uit het lichaam van Christus. Met andere woorden, er is geen persoonlijk geloof, en er laat zich ook geen persoonlijk geloof denken, dat tevens niet de drang in zich heeft, om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven.
In de vierde plaats merken we op, dat zo geheel het verband tussen het teken en de betekende zaak verdwijnt, en dat het sacrament geheel naar de sfeer van het mystieke wordt verschoven. Wie zou als hij ziet op het waterbad in de doop, op het ingaan in en op het weer opklimmen uit dat waterbad, nu ooit daarin een beeld zien van die zogenaamde doopsgenade, waarvan Kuyper spreekt, van die hebbelijkheid of drang om in de gemeenschap met het lichaam van Christus te leven? De symboliek van de doop is zeer rijk. Er wordt zeker allereerst in afgebeeld, dat door het bloed van Christus onze zonden vergeven en wij in dat bloed gewassen zijn. Er wordt, naar de Schrift, in afgebeeld, dat wij met Christus gestorven en begraven zijn en weer zijn opgewekt tot een nieuw leven. Er wordt, naar Gods Woord, ook in afgebeeld, dat we gescheiden zijn van de tegenwoordige boze wereld, en nu als Gods verbondsvolk in een nieuw godzalig leven wandelen. Doch dit alles gaat eenvoudig teloor, als we de eigenlijke betekenis van de doop moeten zoeken in die gans bijzondere en aparte genade, waarvan Kuyper spreekt.
En eindelijk merken we nog op, dat Kuyper ons op die wijze weer op het Roomse spoor brengt, en de genade Gods opsluit binnen het instituut van zekere kerk. We ontkennen natuurlijk niet, dat het sacrament in de vollen zin des woords zekere genadewerking van Christus uit de hemel insluit. Maar wel ontkennen we, dat die genadewerking een gans bijzondere is, die zonder de toediening van de sacramentsvorm door de kerk op aarde niet zou worden geschonken. We lopen gevaar langs die weg het instituut der kerk op aarde weer op Roomse wijze te gaan verheerlijken, zoals velen in onze dagen dan ook metterdaad doen, en van dat instituut de uitdeelster der genade van Christus te maken, haar aldus schuivende tussen Christus en Zijn gemeente. Daarom dient dan ook tegen deze beschouwing van de heilige doop, als niet naar de Schriften, als de doop verarmend, als ons leidend op het spoor der Roomse priester-overheersing met al wat in ons is te worden gewaarschuwd. Ze biedt ons filosofie in plaats van het Woord Gods, stenen voor brood.
Doch het was niet op deze doopsbeschouwing, dat we thans de aandacht wilden vestigen. We wilden slechts aantonen, dat het deze verkeerde beschouwing is, die noodzakelijkerwijs leidde tot die andere beschouwing der veronderstelde wedergeboorte bij de doop der kleine kinderen. Immers is het wel duidelijk, dat zal de doop der kleinen werkelijk sacrament zijn, dat dan ook bij hem op dat eigen ogenblik, dat de dienaar des Woords en des sacraments water sprengt op het voorhoofd van het te dopen kindje, die bepaalde doopsgenade aan dat kindje moet worden geschonken door Christus uit de hemel. Anders is, naar die beschouwing, ook de kinderdoop ledig en een lamp zonder licht. Doch zal die bepaalde doopsgenade aan kleine kinderen worden geschonken, dan moet eerst het leven der wedergeboorte reeds in het hart aanwezig zijn, en met dat leven der wedergeboorte het geloofsvermogen. Nu redeneert Kuyper (E Voto, III), verder, dat God dit geloofsvermogen zowel in de harten der kleine kinderen kan werken als in de harten der volwassenen. Voorts maakt hij duidelijk, dat God dit ook doet, krachtens Zijn oprichten van Zijn verbond in de lijn der geslachten. En waar het, volgens Kuyper, vaststaat, dat alleen daar het sacrament des doops mag worden bediend, waar dit geloof, zij het dan ook slechts als vermogen aanwezig is; en waar het ook feit is, dat we toch niet met zekerheid kunnen zeggen, of een zeker kind het leven der wedergeboorte bezit, ja dan neen, (immers was Ezau ook kind des verbonds), daar moeten we uitgaan van de veronderstelling, dat de kinderen der gelovigen wedergeboren zijn en op grond van die veronderstelling alleen heeft dan de kinderdoop recht van bestaan. Om nogmaals Kuyper zelf te laten spreken:
Wij handhaven daarom met beslistheid zonder zweem van aarzeling het oude echt gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, namelijk, dat de zaak onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofsuiting, maar aan Gods verborgen werk in onze ziel hangt, en dat er bij ons noch nu noch ooit van geloofsopenbaring sprake kan zijn, of het verborgen en geheimzinnige werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt enige bepaling of beperking te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrijmacht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moederschoot. Ten derde, dat alleen dit voorafgaande en reeds voor of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hoop, dat onze kinderen, die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. En ten vierde, dat bij de onzekerheid, of de kinderen die ons geboren werden, vroeg of laat zullen sterven de mogelijkheid van zulk een genadewerk Gods in de ziel van ons kind, bij al onze kinderen moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit die hoofd alle kinderen der gelovigen te beschouwen zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk in het verbond van Gods genade begrepen (Idem, III, 11-12).
En verder:
Aan ieder uitverkorene, die het beginsel des nieuwe leven door de verborgen werking van de Heilige Geest in zijn hart ontving, komt even uit die hoofd het sacrament van de Heilige Doop toe. Ziehier onze eerste stelling. En de tweede, die hier onder komt te staan is, dat God de Heere, naar Zijn vrijmacht dit beginsel des nieuwe leven of der wedergeboorte, door zijn Heilige Geest, zowel in de volwassene als in de nog niet volwassene, en tot in het kleine kind kan werken; en, blijkens het vroeg wegsterven van de helft van het mensdom, feitelijk gewerkt heeft en nog werkt. Doop dus waar wedergeboorte is; en wedergeboorte is denkbaar zowel in een pasgeboren baby als in een grijsaard van tachtig jaren. En aan deze twee nu voegen we als derde stelling dit toe: Noch bij de volwassene, noch bij het kind heeft de kerk, die de heilige Doop moet toedienen, ooit wiskundige zekerheid, dat de zich aanbiedende of aangeboden persoon metterdaad wedergeboren zij. Verder dan tot vermoeden, gissing of veronderstelling komt de kerk nooit.
Ziedaar de leer van de zogenaamde veronderstelde wedergeboorte. Zij wil alle kinderen der gelovigen als wedergeboren beschouwen op grond van een veronderstelling. En eerst op grond van zulk een veronderstelling wil ze aan kleine kinderen der gelovigen de heilige Doop toedienen. Waar dit niet verondersteld zou mogen worden, zou naar deze voorstelling ook de doop niet mogen worden bediend.
Hoofdstuk 4: De Theorie van de Veronderstelde Wedergeboorte Overwogen