Eerst thans kunnen we met vrucht de vraag bespreken, hoe we dan het zaad der gelovigen moeten beschouwen, of wel dezelfde vraag in anderen vorm: Zijn dan alle kinderen, die geboren worden in de geslachten des verbonds ook wezenlijk in Gods verbond? Zijn allen uitverkoren? Dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten hebben we gezien. Dit is volkomen duidelijk uit heel de lijn der historie van dat verbond, zoals ons die in de Heilige Schrift wordt getekend. En bovendien is deze waarheid duidelijk uit vele uitspraken der Heilige Schrift. Dat daarom het Gods wil is, dat de kinderen der gelovigen het teken van Zijn verbond ontvangen, hebben we ook gezien, zowel als het duidelijk is, dat dit teken in de nieuwe bedeling het teken des Doops is, dat gekomen is in de plaats van de Besnijdenis. Hierover kan geen twijfel bestaan.
Doch nu komt dan ook de vraag aan de orde, hoe we dan dat gedoopte zaad der gelovigen moeten beschouwen; of dan allen, die gedoopt worden, van godzalige ouders geboren, ook moeten worden beschouwd als geestelijk zaad; en zo niet, hoe we dit dan weer moeten rijmen met onze verbondsbeschouwing. Dit is de vraag, die ook in betrekking tot vroegstervende kinderen altijd weer opkomt. Het is de vraag waarmee deze behandeling begonnen is. En eerst, nadat we gehandeld hebben over Gods verbond en zijn openbaring in de historie, kunnen we deze vraag met vrucht behandelen.
Als het aan deze vraag toekomt, worden allerlei antwoorden gegeven en komen eigenlijk eerst de verschillende beschouwingen, die in Gereformeerde kringen van Gods verbond gegeven worden, aan het licht. Natuurlijk is men er wel over eens, dat niet alles, wat het teken des Doops ontvangt ook zalig wordt. Zo iets te handhaven zou strijden, niet alleen tegen de duidelijke ervaring van Gods Woord, maar ook tegen alle ervaring. Groot is de schare van gedoopten in de Christelijke wereld, die toch Gods verbond met voeten treden en zeker niet zalig worden. Doch als men in het licht van dit feit dan weer nadenkt over de kwestie des verbonds, krijgt men allerlei verbondsbeschouwingen. En men eindigt dikwijls met de belijdenis, dat men er eigenlijk geen rand meer mee weet. Vooral krijgt men dan bezwaar tegen de zeer heldere en sterke taal van ons Doopsformulier. Die taal is metterdaad zeer krachtig en zo helder, dat ze eigenlijk voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar is. We lezen daar:
Ten tweede betuigt en verzegelt ons de Heilige Doop de afwassing der zonden door Jezus Christus. Daarom worden wij gedoopt in de naam des Vaders, en des Zoons, en des Heilige Geestes. Want als wij gedoopt worden in de naam des Vaders, zo betuigt en verzegelt ons God de Vader, dat Hij met ons een eeuwig verbond der genade opricht, ons tot zijn kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed ons verzorgen, en alle kwaad van ons weren, of ten onze beste keren wil. En als wij in de naam des Zoons gedoopt worden, zo verzegelt ons de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap zijns doods en zijn wederopstanding inlijvende, alzo dat wij van onze zonden bevrijd en rechtvaardig voor God gerekend worden. Desgelijks als wij gedoopt worden in de naam des Heilige Geestes, zo verzekert ons de Heilige Geest door dit Heilig Sacrament, dat Hij in ons wonen en ons tot lidmaten van Christus heiligen wil, ons toeëigenende hetgeen we in Christus hebben, namelijk de afwassing onzer zonden en de dagelijkse vernieuwing onzes levens, totdat we eindelijk onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.
In bovenstaande wordt in de helderste taal gezegd, dat God ons in de doop verzekert van Zijn verbond en van alle de weldaden des verbonds. Zo is het ook in het volgende:
En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen, noch in de zonde blijven liggen, overmits de Doop een zegel en ontwijfelbaar getuigenis is, dat wij een eeuwig verbond der genade met God hebben.
Dit alles wordt in het formulier toegepast op de kleine kinderen der gelovigen, want immers, zo heet het, dat men de kinderen zal dopen “als erfgenamen van het rijk Gods en van Zijn verbond.” Voorts wordt in de eerste vraag aan de ouders gevraagd:
Eerstelijk, hoewel onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellende, ja, aan de verdoemenis zelf onderworpen, of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom, als lidmaten zijner gemeente, behoren gedoopt te wezen?
En in het dankgebed na de Doop heet het:
Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieve Zoon, Jezus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw heilige Geest tot lidmaten van uw eniggeboren Zoon, en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt, en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt.
Het is dus duidelijk, dat wij en onze kinderen de weldaden van dat verbond bezitten, verzegeld door de Drieënige verbonds-God, dat wij en onze kinderen daarom ook niet moeten twijfelen aan Gods genade dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn en lidmaten Zijner gemeente, erfgenamen van het rijk Gods zijn en dat wij en onze kinderen onze knieën mogen buigen voor de God des verbonds, Hem dankende, dat Hij onze zonden ons vergaf en ons aannam tot Zijn kinderen en erfgenamen. – Dit alles naar de taal van ons Doopsformulier.
Men heeft getracht op allerlei wijze aan de klem van deze taal te ontkomen.
Sommigen meenden, dat ze voldoende verklaard werd, indien men ze slechts opvatte in de zin van een veronderstelling. Wat het Doopsformulier zegt van onze kinderen, moet van hen worden verondersteld. Doch men gevoelt aanstonds, dat dit niet gaat. Men belijdt en belooft en bidt en dankt niet op grond van een veronderstelling. Het Doopsformulier spreekt taal des geloofs, stellige taal, spreekt met zekerheid. Anderen hebben daarom gemeend, dat ze hetgeen het Formulier zegt mochten opvatten in bloot voorwerpelijke zin. De Doop verzegelt en betekent dit alles wel, voorwerpelijk heeft de Heilige Doop wel zulk een rijke zin, maar of dit alles nu ook op ons van toepassing zal zijn, dat hangt af van onze inwilliging van het verbond Gods.
Natuurlijk komt men langs die weg weer op Remonstrants terrein, zoals we reeds eerder hebben aangetoond. Maar ook komt men met zulk een verklaring niet uit met de taal van het Doopsformulier. Volgens dit zijn onze kinderen geheiligd in Christus Jezus en daarom lidmaten der gemeente. Ze zijn wel zeer wezenlijk in Gods verbond en ze zijn erfgenamen van het rijk Gods. De Gemeente dankt, dat ze vergeving hebben en dat ze Christus zijn ingelijfd, dat ze kinderen en erfgenamen zijn. Het behoeft dan ook niet te verwonderen, dat nog anderen eigenlijk met dat Doopsformulier in het geheel geen weg wisten en ten slotte weigerden om het te gebruiken.
Het is dus zeker wel van gewicht, dat we ons voor de vraag plaatsen, hoe de gemeente dat formulier kan handhaven, hoe ze telkens weer in de taal van dat formulier kan bidden en danken, haar belijdenis uitspreken en haar beloften afleggen voor het aangezicht des Heeren. In welke zin kan de gemeente zo spreken als het formulier doet van haar kinderen? Bedoelt het alle kinderen hoofd voor hoofd? Zijn allen in Christus geheiligd, die ten Doop worden geheven? Zijn aller zonden vergeven? Zijn allen in Christus ingelijfd? En indien dit niet het geval is, zou het dan niet beter en meer Schriftuurlijk geweest zijn, indien het formulier aanstonds melding had gemaakt, dat het onderscheidt tussen geestelijk en vleselijk zaad? Dit alles moet weer worden verstaan, zullen we niet uit sleur of bijgelovigheid, maar in blijmoedig geloof des harten weer de taal van het formulier tot de onze maken.
Het ligt wel in de aard der zaak, dat ook in het zoeken van een antwoord op deze vragen de Heilige Schrift alleen ons richtsnoer mag zijn. En dan wordt onze aandacht onwillekeurig bepaald bij hetgeen door de Apostel Paulus gezegd wordt in Romeinen 9. In dat hoofdstuk toch gaat het over dezelfde dingen. Het gaat daar niet slechts in algemene zin over de Verkiezing en Verwerping in het algemeen, maar over deze waarheden zoals ze betrekking hebben op de gemeente, zoals deze organisch bestaat in de wereld. Het gaat over het volk welks de verbonden zijn en de wetgeving, uit hetwelk Christus is zoveel het vlees aangaat. Het gaat over Israel en Israel, over Jakob en Ezau, over Izak en Ismael. De apostel gaat in het hoofdstuk uit van een historisch feit. Het stond immers zo, dat velen uit Israel waren uitgevallen. Hoe ge dit ook zoudt willen verklaren, het feit blijft en wordt door uw verklaring niet anders. Velen vielen reeds bij Horeb, toen voor het eerst het verbond Gods met Israel als volk bevestigd werd. Duizenden bij duizenden vielen nogmaals in de bange woestijn, zo zelfs, dat in het merendeel dergenen, die onder de wolk waren en die in Mozes waren gedoopt, de Heere geen welgevallen toonde te hebben. Als Israel straks is ingegaan in het land der belofte blijkt het heel de geschiedenis door, dat velen het voorwerp zijn van Gods toorn. De tien stammen worden in ballingschap gezonden om nimmer terug te keren. Straks gaat ook Juda naar Babel en keert er slechts een overblijfsel naar de verkiezing der genade terug. En op het ogenblik, dat de apostel dat negende hoofdstuk schreef was Israel als volk zelfs verworpen. De heerlijkheid en de verbonden waren hunner niet meer. Slechts wordt ook in de nieuwe bedeling een overblijfsel behouden als ze weer in eigen olijfboom worden ingeënt. En ook was het een feit, dat deze uitgevallenen behoorden tot het volk, dat de verbonden had. Aan dat volk was het woord gegeven: Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u.
De vraag komt dan ook op: hoe verklaart ge dit alles? Ge antwoordt, dat deze uitgevallenen Gods verbond verwierpen en met voeten traden en dat daarom de Heere hun God hen verwierp? Dit is natuurlijk op zichzelf wel waar. De grond van hun verdoemenis ligt zeker in hun zonde. De Schrift doet daar nimmer tittel of jota van af, God is rechtvaardig als Hij oordeelt. Doch hiermede zijt ge niet klaar. God had Zijn belofte gegeven aan, en Zijn verbond opgericht met Abrahams zaad. Toch ging veel van dat zaad verloren. Er waren kinderen des koninkrijks, die buiten geworpen waren. Is dan Gods belofte krachteloos gemaakt? Is het Woord Gods uitgevallen? Hing dan de vervulling der belofte, de verwezenlijking van Gods verbond aan de keuze van des mensen wil? Stond de zaak dan zo, dat sommigen door vrije keus tegen Gods verbond kozen, terwijl anderen even vrij en soeverein voor God de Heere gekozen hadden? Doch dan handhaaft ge de soevereiniteit van de mens en dan verliest ge uw God. Dan is God afhankelijk van de soevereine mens en dan hangt de verwerkelijking van Zijn verbond aan een nietig schepsel. En dan wordt Gods Raad verijdeld door de keuze van het boze creatuur. “Nee”, zegt de apostel, “zo moogt gij niet spreken. Wat ook valle, Gods Raad blijft bestaan en Hij doet al Zijn welbehagen”. Ik zeg dit dan ook niet, aldus Paulus alsof het Woord Gods ware uitgevallen, doch alleen om er de aandacht op te vestigen, dat niet allen Israel zijn, die uit Israel zijn. Het woord der belofte Gods betrof niet allen, hoofd voor hoofd. En niet één dergenen, wie dat woord wel gold, viel uit.
Dit laatste nu, dat het Woord Gods niet is uitgevallen, ook niet als velen der kinderen naar het vlees verloren gingen, maar dat God Zijn welbehagen doet, naar de Raad Zijner vrijmachtige Verkiezing en Verwerping, bewijst de apostel uit de Schrift des oude verbonds. Hij wijst daartoe allereerst op Izak, die als het kind der belofte verkoren was, schoon Abraham meer zonen had. Het woord der belofte Gods luidde immers: “In Izak zal u het zaad genoemd worden”. Het was duidelijk, dat niet de kinderen des vleses, maar de kinderen der belofte voor het zaad gerekend werden. Geen mens kan uit zichzelf kinderen der belofte, geestelijke kinderen des verbonds voortbrengen. Immers zijn wij van nature kinderen des toorns. Wij liggen midden in de dood en zijn onrein en bedorven. Wat naar het vlees geboren wordt dat is vlees en blijft vlees. En wie zal ooit een reine uit een onreine voortbrengen. Ook Abraham kon geen geestelijke kinderen Gods voortbrengen. Hij bracht slechts kinderen des vleses voort uit zichzelf. Alleen Goddelijke genade kon die vleselijke kinderen wederbaren en hen tot het kindschap Gods roepen. Daarom verkoos dan ook de Heere God uit die vleselijke kinderen van Abraham Zijn eigen kinderen. Hij vormde en riep hen tot levende kinderen Gods. En nu had het woord der belofte geen betrekking op alle kinderen uit Abraham, doch alleen op het zaad der verkiezing. De Heere handhaafde, ook binnen de kring van het zaad Abrahams naar het vlees Zijn vrijmachtig welbehagen. “In Izak zal u het zaad genoemd worden” (vers. 7-9).
In de tweede plaats wijst de apostel op het voorbeeld van Rebekka en haar beide zonen, Jakob en Ezau. Rebekka was uit Izak, de zoon der belofte, bevrucht. En het was haar vreemd. Ze verstond zichzelf niet. Er scheen in haar schoot een worsteling plaats te grijpen. En zij ging naar de Heere en legde haar toestand voor Hem bloot. En het Woord des Heeren verklaarde haar de worsteling, die zij in zich ervoer. Straks zou zij twee kinderen voortbrengen. Beide waren naar het vlees uit Abraham. Beide waren onder de belofte. Doch slechts één van die kinderen was verkoren. En schoon het dan naar de regel des vleeses zo zou zijn, dat de tweede de eerste zou dienen, greep ook hier het Goddelijk welbehagen weer in en zou in dit geval de meerdere naar het vlees de mindere dienen. Zo werd in haar schoot een worsteling geboren tussen de meerdere naar het vlees en de meerdere naar de Geest. En Gods voornemen, dat naar de verkiezing is en dat eeuwig vast moest blijven maakte scheiding tussen vlees en geest en veroorzaakte strijd. Gelijk geschreven is, Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat. Ook hier bleek het dus, dat niet alle kinderen des vleses ook kinderen der belofte zijn, maar dat God de Heere Zijn vrijmachtig welbehagen uitvoert ook binnen de kring van de historische openbaring Zijns Verbonds in de wereld.
Eindelijk wijst de apostel nog op een woord Gods, dat Hij sprak tot Zijn knecht Mozes en dat betrekking heeft op gans Israel, zoals het reeds uit Egypte was verlost en opgetrokken. Want Hij zegt tot Mozes, in Ex. 33:19:
Maar Ik zal genadig zijn, wien Ik zal genadig zijn, en Ik zal Mij ontfermen, over wien Ik Mij ontfermen zal.
En om het in zijn volle betekenis te verstaan, moeten we even het verband ophalen. Het volk Israël had grotelijks gezondigd bij de berg Horeb. Schier op hetzelfde ogenblik, dat God Zijn verbond oprichtte met dat volk en Zijn wet van de berg afkondigde, had het volk dat verbond verbroken en met voeten vertreden en in het gouden kalf zich eigen goden gekozen, om die te aanbidden en te verheerlijken. De eer en heerlijkheid, die alleen Jehova toekwam, en die Hij zo kennelijk had getoond, toen Hij het volk met een machtige arm verloste uit het diensthuis der zonde, hadden ze aan een andere god gegeven. En de Heere was in toorn ontstoken geweest, zowel als ook Zijn dienstknecht Mozes, de middelaar des oude verbonds. Op Mozes’ woord waren de verdervers door het leger van Israel getrokken en er waren op die dag drie duizend gevallen.
Doch dit alles drukt Mozes terneer. Hij begreep de dingen niet. Was Israel dan niet het verkoren volk, dat de Heere Zich had afgezonderd uit de volkeren der wereld, om het te verlossen en straks als Zijn eigen volk te zegenen in het land overvloeiende van melk en honing? Stond het dan toch niet alles vast? Waren Gods beloften dan toch niet ja en amen? Kon dan het Woord Gods ook uitvallen? Kon Gods Verbond ook wankelen en hing het werkelijk aan de vrije wil van een boos en hardnekkig volk? Zou het dan werkelijk mogelijk zijn, dat dit volk, dat door de hand van Mozes en Aaron was uitgeleid in de bange woestijn straks omkwam? Dit alles drukt de man Gods zeer terneer, zoals duidelijk is uit hetgeen hij tot de Heere zegt. Vooral weegt het hem tonnen zwaar op de ziel, als de Heere nu ook nog zegt, dat Hij een engel voor het aangezicht des volks zal zenden, maar dat Hij zelf in hun midden niet optrekken zal, opdat Hij het op de weg niet vertere!
Was dit alles dan mogelijk? Zou God Zijn volk ook kunnen verteren? Zou de bange geschiedenis van Horeb zich straks dan herhalen totdat onder de toorn Gods het volk in de woestijn verteerd was? Neen, de man Gods gevoelt, dat hij zo niet optrekken kan. De Heere moet zelf mee. Des Heeren aangezicht moet hen leiden. Zo vraagt hij, Ex. 33:16:
Want waarmee zou nu bekend worden, dat ik genade gevonden heb in Uw ogen, ik en Uw volk? Is het niet daarbij, dat Gij met ons gaat? Alzo zullen wij afgezonderd worden, ik en uw volk, van alle volk, dat op de aardbodem is.
En de Heere verhoort zijn bede en belooft hem, dat Zijn aangezicht met hen optrekken zal.
Doch ook zo is de man Gods niet gerust. Had de Heere er niet van gesproken, dat Hij hen op de weg wel zou kunnen verteren? Kon dat aangezicht des Heeren ook niet een aangezicht van brandende toorn zijn! Ook dat zou dus nog geen gerustheid en moed geven om op te trekken. Neen, het aangezicht des Heeren moet meegaan in de heerlijkheid Zijner genade en ontferming. Dan alleen is er zegen en heerlijkheid te verwachten. Dan alleen is er zekerheid, dat Gods verbond vast zal staan en dat het volk de beloften Gods deelachtig zal worden. Daarom wil de man Gods dat aangezicht en die heerlijkheid des Heeren zien. Hij bidt er om. “Toon mij nu Uw heerlijkheid,” zo bidt hij. En ook die bede zal worden verhoord. De Heere zal al Zijn goedigheid voor Mozes’ aangezicht laten voorbijgaan en hij zal Zijn ontferming zien, vs. 19. Zijn Naam zal de Heere voor de oren van Mozes uitroepen.
Doch als nu straks de man Gods dat aangezicht des Heeren, vol ontferming en genade, leert kennen, dan moet hij daarbij wel verstaan, dat zo dat aangezicht niet voor allen is, ook niet voor allen van Israel, zoals het daar in de woestijn ligt. Zeker uit dat volk zal God de Heere het volk des ontfermens zeker redden en verheerlijken. Zijn aangezicht zal over dat volk lichten in eeuwige ontferming. De man Gods kan dan ook gerust zijn, dat Gods verbond eeuwig vast zal zijn. Doch hij moet niet in de waan verkeren, dat er ook onder dat volk geen verworpen element is, geen takken zijn, die afgehouwen zullen worden. Hij moet niet verwachten, dat het aangezicht des Heeren, zoals het zal optrekken met dat historisch Israel nimmer een aangezicht van grote verbolgenheid zal kunnen worden. Neen, ook in de toekomst zal dat aangezicht zich openbaren in toorn voor velen onder Israel. Want God zal Zich ontfermen diens Hij Zich ontfermt en Hij zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is. Ook hier leert de Schrift dus weer precies hetzelfde. Gods vrijmachtig welbehagen maakt scheiding ook in het historisch volk van Gods verbond in de wereld, en Hij voert ook onder hen de raad van Zijn verkiezing en verwerping uit.
Nemen we nu dit alles tezamen, dan komen we tot deze slotsom.
God heeft een volk in deze wereld, dat Israel heet, dat met de naam van Gods kinderen genoemd wordt. Dat volk bestaat organisch en ontwikkelt zich in de lijn der geslachten der gelovigen. Het moet met de naam van Gods volk worden genoemd. Zij worden met hun kinderen genoemd de kerk, de gemeente van Jezus Christus, Gods verbondsvolk, Israel. Zij worden genoemd heiligen in Christus Jezus, geliefden in de Heere. Als zodanig moeten ze ook worden behandeld, naar des Heeren wil. Ze moeten worden besneden in het oude, gedoopt in het nieuwe verbond. Als het volk des verbonds moeten ze worden behandeld in prediking en onderwijs. Zo leert ons de Schrift. Zo spreekt God zelf altijd het volk Israel aan. Zo schrijven de apostelen aan de gemeente van de nieuwe dag.
Niemand heeft dan ook het recht, dat volk, zoals het in het zichtbare bestaat anders te noemen of te behandelen. Het mag niet genoemd worden naar de naam der takken, die afgebroken worden. Het mag ook niet worden behandeld als een gemengde hoop. Zo doet ge ook niet in de natuur. Als ge een wijnstok hebt, dan zijn er aan die wijnstok ook ranken, die toch nimmer vrucht dragen, die gesnoeid worden en straks verbrand. Zo hebt ge met vele planten. Doch nu komt het niemand in de zin, om het organisme van zulk een plant te noemen naar de naam van zulke onvruchtbare takken. Nee, het geheel van de wingerd heet wijnstok. Zo heet ook het geheel van de gemeente Israel. Ze heten geheiligden in Christus Jezus.
Doch nu trekke niemand daaruit de conclusie, dat allen in de kring dezer kerk, zoals ze historisch bestaat, ook werkelijk geestelijk kinderen der belofte zijn. Er is een Israel naar het vlees en een Israel naar de Geest. En die zijn niet allen Israel, die uit Israel zijn. Er is een verkoren kern en een verworpen bolster. En God zal barmhartig zijn, dien Hij barmhartig is, ook binnen de kring van het historisch verbond in de wereld.
In deze zin genomen nu, hebben wij dan ook niet het allerminst bezwaar om te spreken van een uit- en inwendig verbond der genade. Als slechts het organische idee wordt vastgehouden. En als slechts gehandhaafd blijft, dat het geheel van Gods kerk op aarde, van de gelovigen met hun zaad, niet mag worden genoemd en behandeld overeenkomstig de aard van de verworpen bolster, maar moet worden genoemd met de naam van Israel. Zij dwalen dan ook zeer, die de kerk niet willen toespreken als geliefden in de Heere Jezus Christus, en die menen, dat de gemeente moet worden behandeld als een gemengde hoop, omdat de beloften Gods niet allen hoofd voor hoofd gelden. Maar ook zij dwalen, die menen van allen te mogen veronderstellen, dat ze wedergeboren kinderen des verbonds zijn, Zo min als een tuinier van alle takken, die er aan de wingerd groeien, veronderstellen mag, dat het vruchtdragende takken zijn, zo min mag iemand van alle gedoopten veronderstellen dat ze geestelijke kinderen des verbonds zijn.
Doch nog eens zij het gezegd, het is naar de Heilige Schrift, om geheel het organisme van de gemeente te noemen naar de verkoren kern, van het overblijfsel naar de verkiezing der genade. En waar dan ook voor de kerk op aarde zekerheid is, dat sommige takken nooit vrucht zullen dragen, daar moet het snoeimes der tucht worden gebruikt om zulke takken uit te snijden.
Pas dit nu toe op het Doopsformulier en alle moeilijkheid valt eenvoudig weg. Het Doopsformulier is een der schoonste stukken, die ons van onze vaderen zijn overgeleverd. Houdt slechts voor de aandacht, dat in dit formulier de gemeente organisch werd gedacht en dat het geheel genoemd wordt naar de verkoren kern. Daarom is dat formulier zo beslist en zo helder. Daarom kan de gelovige gemeente, als ze dat formulier weer goed verstaat, zo van harte haar geloof uitspreken, haar belofte afleggen, haar dankzeggingen opzenden tot de troon der genade naar de woorden van dat Doopsformulier. Ook onze vaderen verstonden het zeer wel, dat er in de gemeente altijd een verkoren kern en een verworpen bolster is, en dat niet alles Israel is, wat uit Israel is. Doch ze verstonden het ook o, zo goed, dat daarom de gemeente van onze Heere Jezus Christus niet mag worden genoemd naar de verworpen bolster, maar genoemd moet worden naar de verkoren kern. Daarom aarzelden ze niet om het der gemeente op de lippen te leggen, dat God met ons en onze kinderen een eeuwig verbond der genade opricht, en dat Hij ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt. Daarom aarzelden ze niet, om van de godzalige ouders de belijdenis af te vragen, dat onze kinderen wel in zonden ontvangen en geboren worden, maar toch ook in Christus geheiligd zijn. Daarom twijfelden zij er niet aan, of de gelovige gemeente moest de God des verbonds danken, dat Hij ons en onze kinderen al onze zonden vergeven en ons in Christus ingelijfd heeft, ons aldus tot Zijn kinderen en erfgenamen aannemende. En daarom legden ze ook diezelfde gemeente de belijdenis op de lippen, dat wij nu ook gehouden zijn, om die God des verbonds aan te hangen met geheel ons hart en met al onze krachten, en om als het volk des verbonds de goede strijd te strijden tot het einde toe. Altijd naar de Schriftuurlijke regel, dat het geheel van het organisch bestaan van Gods kerk in de wereld genoemd moet worden en behandeld overeenkomstig het karakter van de uitverkoren kern. En wie het toch anders doet, verongelijkt de gemeente en handelt niet naar Gods Woord.