Ds. R. Hanko
Onze vraag voor deze uitgave van de Nieuwsbrief heeft betrekking op Davids zonde met Bathseba: ‘Als de wetten van het Oude Testament voorschreven dat alle moordenaars en overspelers met steniging moesten worden gestraft, waarom werd David dan niet terechtgesteld voor zijn (bekende) zonden van overspel en moord? Stond hij boven de wet? Was de wet niet op hem van toepassing? Was het feit dat hij berouw had van zijn daden voldoende om hem vrij te spreken van de doodstraf?’
De lezers van de Nieuwsbrief hebben een gave voor het stellen van moeilijke vragen. Soms ben ik een beetje van mijn stuk gebracht door de moeilijkheidsgraad ervan. Soms moet ik er een tijdje over nadenken en ermee worstelen. Toch waardeer ik ze, omdat ze me dwingen om dingen te onderzoeken waar ik nog nooit over nagedacht heb en om het Woord van God opnieuw te bestuderen.
De wet die het ter dood brengen van een overspeler voorschrijft, staat in Leviticus 20:10: ’Een man ook die met iemands huisvrouw zal overspel gedaan hebben, dewijl hij met zijns naasten vrouw overspel gedaan heeft, zal zekerlijk gedood worden, de overspeler en de overspeelster’ (zie Deut. 22:22).
De wet van Mozes die de dood van een moordenaar voorschrijft, staat in Leviticus 24:17: ‘En als iemand enige ziel des mensen zal verslagen hebben, hij zal zekerlijk gedood worden’ (zie ook Ex. 21:12-14; Num. 35:16-21).
In de inzettingen die God na de zondvloed aan Noach gaf, stelde Hij al lang vóór de wet van Mozes de doodstraf in voor moord: ‘Wie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens naar Zijn beeld gemaakt’ (Gen. 9:6). Het feit dat in den beginne mannen en vrouwen (in tegenstelling tot dieren) naar het evenbeeld en de gelijkenis van God werden geschapen (1:26-27) is een van de redenen waarom er ook in onze tijd de doodstraf op moord zou moeten zijn. Paulus schrijft: ‘Maar indien gij kwaad doet, zo vrees; want zij draagt het zwaard niet tevergeefs; want zij is Gods dienares, een wreekster tot straf dengene die kwaad doet’ (Rom. 13:4; vgl. Hand. 25:11).
Dit alles beantwoordt echter nog niet onze vraag, want uit al deze Schriftgedeelten blijkt duidelijk dat David de doodstraf volledig verdiende voor zijn misdaden. Waarom werd hij dan niet ter dood gebracht, noch door God, noch door mensen?
Staat de koning boven de wet? Sommigen beweren dat en gebruiken het voorbeeld van David als bewijs. Veel koningen en heersers hebben zichzelf altijd zo gezien en hebben het idee, dat ze boven de wet staan, als verontschuldiging gebruikt voor grove zonden. In de Verenigde Staten genieten zittende presidenten immuniteit tegen burgerlijke en strafrechtelijke vervolging met betrekking tot hun officiële handelingen en taken. Is dat de reden waarom David niet werd gestraft?
Opgemerkt moet worden dat een hoge positie in het staatsbestel of de kerk geen verontschuldiging voor iemands zonden is, maar deze juist verzwaart. Dit wordt duidelijk uiteengezet vanuit de Schrift in de Grote Catechismus van Westminster, de vragen en antwoorden 150 en 151. Davids zonden waren erger vanwege zijn hoge ambt als koning, omdat hij de uitdrukkelijke letter van Gods wet overtrad, omdat ze openbare ergernis gaven (2 Sam. 12:14) en omdat ze de medeplichtigheid van anderen, Bathseba en Joab, inhielden. Er was en is geen verontschuldiging voor Davids zonden.
David zelf gaf toe dat hij de dood verdiende na het horen van Nathans gelijkenis over de rijke man die het lam van de arme man nam. Hij zei toen: ‘Zo waarachtig als de HEERE leeft, de man die dat gedaan heeft, is een kind des doods’ (5). Dat hij de dood verdiende, was ook wat Nathan tegen hem zei, nadat hij berouw had getoond: ‘De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; gij zult niet sterven (13). Er is in het geschiedenis van Davids zonden in 2 Samuël 11-12 geen grond voor de dwaze gedachte dat enig mens, heerser of onderdaan, boven de wet van God staat.
Vooral in de kerk moeten er straffen zijn voor grove en openbare zonden begaan door iemand die een ambt bekleed: ontheffing uit zijn ambt en, als hij onboetvaardig blijft, afsnijding, overeenkomend met de doodstraf in de kerk. Niemand is boven de wet verheven. De straffen voor iemand die een ambt bekleedt, moeten zelfs strenger zijn (inclusief ontheffing uit het kerkelijk ambt), omdat zijn positie en voorbeeld zijn zonde verzwaren.
David ontkwam aan de doodstraf, zoals 2 Samuël 12:13 aangeeft, alleen omdat God hem genadig was en om geen andere reden. Dat God zijn zonde weggenomen heeft, betekent heel eenvoudig dat God hem vergeven heeft, zoals David zelf bekent: ‘Mijn zonde maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal belijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE. En Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde’ (Ps. 32:5).
Er zijn een aantal dingen die gezegd moeten worden over de genade die David werd betoond. Hij ontliep de doodstraf en de eeuwige straf voor zijn zonde, maar hij kwam er niet helemaal ongeschonden vanaf. De zoon die hij bij Bathseba had verwekt, stierf, zoals Nathan had geprofeteerd (2 Sam. 12:14, 18). Bovendien zei God via Nathan tegen David: ‘Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid, daarom dat gij Mij veracht hebt en de huisvrouw van Uría, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouw zij. Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal kwaad over u verwekken uit uw huis, en zal uw vrouwen nemen voor uw ogen en zal haar aan uw naaste geven; die zal bij uw vrouwen liggen voor de ogen dezer zon. Want gij hebt het in het verborgen gedaan; maar Ik zal deze zaak doen voor gans Israël, en voor de zon’ (10-12). David leed de gevolgen van zijn zonde voor de rest van zijn leven. God is barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig en Hij laat Zich niet bespotten. Hij zal altijd laten zien dat Hij zonde haat en die niet door de vingers ziet.
Jehovah toont dezelfde barmhartigheid die Hij aan David betoonde ook aan andere grote zondaars, waarvan er drie in het bijzonder in gedachten komen. Een daarvan was de vrouw die op overspel betrapt werd (Joh. 8:1-11). Hoewel Jezus nooit heeft aangegeven dat de vrouw de dood niet verdiende, was Hij er in de eerste plaats op uit om de huichelarij van de Farizeeën aan de kaak te stellen. Toen hun huichelarij aan het licht kwam, toonde Hij goddelijke genade aan de vrouw door tegen haar te zeggen: ‘Zo veroordeel Ik u ook niet’ (11). Opdat niemand echter zou denken dat Hij zich niets aantrok van de zonden die de vrouw had begaan, zei Hij haar ook dat zij niet meer moest zondigen (11).
Een ander voorbeeld is Paulus, de vervolger. Over zichzelf zegt hij: ‘Die tevoren een godslasteraar was en een vervolger en een verdrukker; maar mij is barmhartigheid geschied, dewijl ik het onwetend gedaan heb in mijn ongelovigheid’ (1 Tim. 1:13).
De derde aan wie deze genade is betoond, is de arme zondaar die dit artikel heeft geschreven, een zondaar wiens zonden veel erger zijn dan die van David of Paulus en wiens zonden door zoveel dingen worden verzwaard. Ook aan hem is grote genade betoond.
Dit wil zeggen dat ieder van ons niet alleen de doodstraf verdient voor de zonden die hij begaat, maar nog veel erger. Godslastering, moord, overspel en dergelijke verdienen de doodstraf, en zijn wij niet allemaal schuldig aan zulke zonden, zo niet in het openbaar, dan toch in ons hart en in onze gedachten? Is de bezoldiging der zonde, elke zonde, alle zonden, niet de eeuwige dood (Rom. 6:23)?
‘Gij hebt gehoord dat tot de ouden gezegd is: Gij zult niet doden; maar zo wie doodt, die zal strafbaar zijn door het gericht. Doch Ik zeg u: Zo wie ten onrechte op zijn broeder toornig is, die zal strafbaar zijn door het gericht; en wie tot zijn broeder zegt: Raka! die zal strafbaar zijn door den Groten Raad; maar wie zegt: Gij dwaas! die zal strafbaar zijn door het helse vuur’ (Matth. 5:21-22). Wie is onberispelijk?
‘Gij hebt gehoord dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen. Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan’ (27-28). Wie heeft er geen genade nodig?
Wat kan iemand zeggen ter verontschuldiging? Moet ik klagen over de genade die David werd betoond, terwijl ik net zozeer genade nodig heb als hij? Is mijn bewering dat David de doodstraf verdiende niet slechts een veroordeling van mezelf? Als ik niet de tollenaar ben in de gelijkenis van Jezus, wie ben ik dan? Hij ‘van verre staande, wilde ook zelfs de ogen niet opheffen naar den hemel, maar sloeg op zijn borst, zeggende: O God, zijt mij zondaar genadig’ (Lukas 18:13).
Wat Nathan tegen David zei, is niet alleen de verklaring waarom de koning van Israël niet ter dood werd gebracht voor zijn misdaden Het is ook het evangelie, het enige goede nieuws dat zondaars, die onder het oordeel staan en in gevaar van het eeuwige oordeel, ooit zullen horen: ‘De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; gij zult niet sterven’ (2 Sam. 12:13). Er is ook geen andere reden voor zo’n verbazingwekkende genade dan een kruis dat buiten Jeruzalem op een heuvel is geplaatst, waar eens onze Heere werd gekruisigd. Die genade wordt niet betoond aan hen wier zonden minder zijn dan die van anderen of die minder het eeuwige oordeel waard zijn, maar aan allen die zich bekeren en geloven in Hem Die aan dat kruis stierf.
Omdat wij zulke vreselijke zondaars zijn zodat niemand van ons ooit uit zichzelf zich zou bekeren en geloven, schenkt de God aller genade en de Vader der barmhartigheden aan sommigen bekering en geloof (Hand. 11:18; Ef. 2:8; Fil. 1:29). Hij doet dit opdat zij met David kunnen zeggen: ‘De goddeloze heeft vele smarten; maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de goedertierenheid omringen. Verblijdt u in den HEERE en verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vrolijk, alle gij oprechten van hart’ (Ps. 32:10-11).
Bron: Covenant Reformed News – February 2025 • Volume XX, Issue 10