Menu Close

Hoofdstuk 1: Gelovigen en hun zaad

Herman Hoeksema

Voorwoord

In dat gedeelte van ons doopsformulier, waarin een woord van vermaning gericht wordt aan de ouders, die hun kinderen ten doop houden in het midden van de gemeente, wordt gezegd, dat de Doop een ordening Gods is, om ons en ons zaad Zijn verbond te verzegelen. En voorts wordt er nadruk op gelegd, dat we de doop dus niet uit gewoonte of bijgelovigheid, maar uit het geloof aan dat verbond Gods moeten gebruiken.

Het ligt wel in de aard van de zaak, dat zal de gemeente van Christus uit dat geloof leven, als ze de Heilige Doop ontvangt voor haar en haar zaad, dat het wel een allereerste vereiste is en blijft, dat ze de waarheid aangaande dat verbond van de Heere haar God verstaan. De leer van het verbond is een grondstuk van ons gereformeerd geloof. Hoe beter Gods volk Zijn verbond verstaat, in zijn wezen en historische ontwikkeling in de geslachten van gelovigen, hoe vaster het zal staan in de waarheid, hoe geringer het gevaar zal zijn, dat het zal worden afgevoerd door allerlei wind van leer. Vooral in ons land en in onze dagen zijn er vele stromingen, die ons zullen afvoeren van de waarheid Gods, indien we niet enigszins gefundeerd zijn in de waarheid van Gods verbond. Veel dwalingen, onder welke de premillennialistische niet de minst gevaarlijke is, worden juist daardoor gekenmerkt, dat ze Gods verbond niet verstaan, er niet mee rekenen, het verwerpen, en daardoor komen tot een beschouwing van Israël en de gemeente, tot een scheiding van de oude en de nieuwe bedeling, die de ogen van Gods volk verblindt voor de rijkdom van de Schrift in verband met de organische ontwikkeling van de dingen. Daarom is het van gewicht, dat ons volk metterdaad de Doop gebruikt niet uit gewoonte of bijgelovigheid, maar uit een helder en vast geloof aan het eeuwig verbond van God.

De volgende bladzijden zijn bedoeld een onderwijzing te zijn in de leer van het verbond. De inhoud van dit boekje werd reeds eerder aan ons volk aangeboden in de vorm van artikelen in “The Standard Bearer“. Veranderingen werde niet aangebracht. Moge de Heere deze uitgave zegenen tot bevestiging van de lezers in de waarheid van Zijn trouwverbond!

De Schrijver.

Voorwoord bij de tweede druk

Het leek de Zendingscommissie onzer Kerken niet ondienstig, vooral in verband met de tegenwoordige geschillen in Nederland, de hiernavolgende verhandeling te laten herdrukken. Men bedenke hierbij, dat deze materie niet geschreven werd met het oog op de kerkelijke verwikkelingen in het oude vaderland, doch reeds achttien jaren geleden verscheen in de vorm van artikelen in de “Standard Bearer.” De tekst werd geheel onveranderd gelaten. Hieraan wil ik nog toevoegen, dat de verspreiding van deze brochure in Nederland niet gemotiveerd wordt door de lust om een hond bij de oren te grijpen, doch door de begeerte om de waarheid omgaande Gods eeuwig Verbond te dienen. Moge onze God deze poging daartoe willen gebruiken!

De Schrijver
Grand Rapids, Michigan
21 Feb. 1946

Voorwoord bij deze nieuwe uitgave

Dit boekje is eerst in het tweetalig tijdschrift “The Standard Bearer” in het Nederlands uitgegeven in 1927, dus nu tachtig jaar geleden. Het is daarna twee keer in het Nederlands in boekvorm uitgegeven, de laatste keer in 1946. Daarna is het in het Engels uitgegeven als “Believers and Their Seed”, voor het eerst in 1971, en weer opnieuw in 1997. In deze revisie heb ik de originele tekst onveranderd gelaten, hoewel ik wel de zo veel mogelijk de oude spelling gereviseerd heb. Ook heb ik hierin de hoofdstuk benamingen en de paragraaf indelingen van de laatste Engelse editie gebruikt. Maar de grootste reden voor deze revisie is omdat, in het plaatsen van dit boekje op het internet met gebruik van “text recognition software”, er verschillende fouten ingekropen zijn. Dus heb ik dit hele boekje nagekeken, met gebruik van een exemplaar van de tweede druk. Voor de Bijbelteksten heb ik gebruikt de Statenvertaling, uitgegeven door A. Jongbloed, c.v., Leeuwarden. Voor de belijdenisgeschriften heb ik gebruikt de Concordantie van de Belijdenis Geschriften doro A. Hoogendoorn en S.D. Post, uitgave van Stark, Texel. Het is mijn bede dat dit boekje door de Heere gebruikt mag worden tot de eer van Zijn Naam, de verspreiding van de oude Gereformeerde leer, en tot onderwijzing van Zijn volk.

Gilbert Mulder
Sherwood Park, Alberta
August 9, 2007


Hoofdstuk 1

Het Verbonds Vraagstuk

Nog altijd ontvangen we vragen in verband met de plaats die onze kinderen, de kinderen van gelovigen, innemen in Gods verbond. Wel bezien verschillende vragers de zaak waarover ze meer licht wensen uit een verschillend oogpunt; de één vraagt naar de kinderdoop en een klaar betoog voor zijn Bijbelse grond, de ander naar de vraag aangaande de zaligheid van vroeg gestorven kinderen, een derde komt met de vraag naar een verklaring van het bekende woord van David, dat hij sprak bij gelegenheid van het overleden zijn van zijn kindje, een vierde wil graag wat meer licht over de betekenis van Gods verbond in het algemeen; doch het is gemakkelijk te zien, dat al deze vragen feitelijk in de grond van de zaak op hetzelfde neerkomen: men vraagt naar de plaats van het zaad van de gelovigen in Gods verbond.

Nu is voor een Gereformeerd mens de vraag betreffende Gods verbond met ons en onze kinderen een zeer belangrijke. Indien we uit dit oogpunt zouden willen spreken van een Jachin en Boaz in de tempel van de waarheid van God, dan zouden we zeker niet moeten spreken, zoals Prof. Van Andel dat ergens deed, van de leer van algemene en die van particuliere genade, maar wel van het stuk van Gods soevereine genade aan de ene en dat van Gods verbond aan de andere kant. Niet alsof door onze mensen de vraag betreffende de gelovigen en hun zaad in het verbond van God juist altijd uit het oogpunt van haar leerstellig gewicht geopperd wordt. Dit laatste is juist niet het geval. Veeleer heeft voor hen deze vraag een bij uitstek praktische betekenis. Immers men zoekt vooral een antwoord op de vraag naar de zaligheid van de vroegtijdig gestorven kinderen van het verbond. Zijn de kinderen van gelovige ouders, die in hun kindsheid sterven, die door de Heere worden weg genomen eer ze nog tot jaren van onderscheid gekomen zijn, voor zalig te houden, ja of nee? Veel dat geschreven en gesproken werd in het verleden over deze kwestie, kwam altijd weer voort uit die praktische vraag naar de zaligheid van de kinderen van gelovigen. Zelfs zijn er, die er zeer sterk op staan, om op die vraag een positief antwoord te hebben. Voor hen hangt de leer van Gods verbond af van het antwoord op die vraag. Ze gaan met u mee, als u de leer van het verbond ontwikkelt, zelfs tot in bijzonderheden toe. Doch als u aan die vraag toe bent, en daar komt u onvermijdelijk, en u zoudt geneigd zijn om een weifelend of ook een ontkennend antwoord te geven, u zoudt willen zeggen, dat het uit Gods verbond in de lijn der geslachten niet met noodzaak volgt, dat al de vleselijke kinderen uit gelovige ouders zalig zijn, als God ze wegneemt in hun prille jeugd, dan doen ze als die Friese koning, waarvan men ons verhaalt, dat hij met het ene been in het doopwater stond, toen hij de zendeling plotseling voor de vraag plaatste of zijn ouders ook zalig waren en de hemel binnengegaan waren; en die, toen hij daarop een ontkennend antwoord ontving, zijn been weer uit het doopwater terugtrok en weigerde gedoopt te worden.

Nu is dit alles zeer goed te verstaan. De vraag naar de zaligheid van onze kinderen, die vroegtijdig sterven, is natuurlijk een diep ingrijpende. Er zijn, zoals bekend is en zoals de ervaring dagelijks leert, een ontzettend groot aantal kinderen, die in hun jeugd, voornamelijk in hun prille jeugd door de Heere worden weggenomen. En de zaligheid van die kinderen ligt de ouders na aan het hart. Hieruit is het ongetwijfeld te verklaren, dat de vraag naar Gods verbond altijd weer opkomt uit het oogpunt van die vraag. Toch is het niettemin te betreuren, dat dit het geval is. Veelal toch ging op die wijze de bespreking van Gods verbond dikwijls op in een discussie over het zaad van het verbond en dan namelijk wel over hun zaligheid. Een vraag van betrekkelijk weinig leerstellige waarde werd aldus tot hoofdvraag gesteld. En het stuk van het verbonds verarmde en verwaterde ook mede door dit aldoor staren op dat ene punt.

Dit neemt niet weg, dat de verbondsgedachte wel zeer wezenlijk één der voornaamste stukken in de belijdenis van de Gereformeerde kerken is en behoort te blijven. Eigenlijk is ze nog meer karakteristiek Gereformeerd dan de leer der verkiezing. Afwijking van de Gereformeerde waarheid heeft dan ook gewoonlijk plaats op één van deze twee stukken of op beide. Men begint te tornen aan de leer van Gods Soevereine Genade en wijkt af naar de kant van het Remonstrantisme. Of men verstaat niet meer Gods verbond met zijn volk en begint af te wijken naar de zijde van het Baptisme.

Natuurlijk valt dit laatste gemakkelijker naar mate de gemeente van de Heere minder onderlegd is in Gods waarheid. Men verachtert in de kennis van Gods Woord. Men verstaat eigenlijk zijn eigen belijdenis niet meer. Voor een tijd leeft men dan nog uit sleur of gewoonte mee. Men biedt zijn kinderen nog ten doop aan, en men luistert nog werktuigelijk naar het voorlezen van het Doopsformulier. Strijd heeft men eigenlijk niet. Men leeft en drijft op de traditie. Doch bij ernstige zielen kan dit toch niet lang zo voortduren. Men moet rekenschap hebben en geven van de waarheid. Men komt plotseling op de één of andere wijze voor de ernstige vraag van de kinderdoop. En men merkt tot zijn eigen ontsteltenis, dat men eigenlijk zichzelf nooit rekenschap gaf van de betekenis van en de grond voor de doop van de kleinen in Gods gemeente. Komt daar dan geen licht, het zozeer begeerde licht, licht dat ook werkelijk licht heten kan, licht uit de Schrift, dan is het enige gevolg, dat zulke ernstige zielen, liever dan hun geweten geweld aan te doen, zich aansluiten bij de één of andere Baptistische kerkgemeenschap. Ze zijn voor de Gereformeerde waarheid verloren, en één der kostbaarste stukken der belijdenis hebben ze prijs gegeven.

En dat dit metterdaad geen abstracte tekening maar tastbare werkelijkheid is, leert de geschiedenis en die dagelijkse ervaring. Velen in de Gereformeerde kerken lopen altijd nog met de vraag in hun ziel, hoe ze Gods verbond ten opzichte van hun kinderen hebben te beschouwen. Velen, die in de Gereformeerde kerken blijven, maar eigenlijk uit overtuiging volop Baptist zijn. En niet weinigen zijn er ook, die zich openlijk bij de Baptisten voegen en breken met de Gereformeerde kerken.

Het is dus van het grootste belang, dat we onze belijdenis ook op dit punt weer verstaan en dat we de Schriftuurlijke gedachte vatten en ontwikkelen betreffende de gelovigen met hun zaad in Gods verbond. Waarom zijn de kinderen van gelovigen in Gods verbond? In welke zin zijn ze in dat verbond? Is er ook in de kring van Gods verbond nog te onderscheiden tussen tweeërlei zaad, of zijn alle kinderen, hoofd voor hoofd, in één adem te noemen? Wat is eigenlijk Gods verbond en wat is de betekenis er van voor ons zaad? Op deze en andere vragen moeten we bereid zijn een antwoord te geven, dat op Gods Woord berust en daarom bevredigen kan. En daarom willen we aan dit onderwerp enkele artikelen wijden.

En dan moet hier aanstonds worden opgemerkt, dat er over deze zaak onder gereformeerden zelf geen eenstemmigheid heerst, en dat het metterdaad niet kan worden gezegd, dat er een verbondsbeschouwing is, die zich uitsluitend de naam van gereformeerd heeft verworven in onderscheiding van andere beschouwingen. Daar is in de eerste plaats allerlei verschil van gedachten over de verbondsgedachte zelf, afgedacht nog van de vraag aangaande de plaats die de kinderen van gelovigen in dat verbond innemen. Daar zijn er in de eerste plaats, die het wezen van het verbond zoeken in Gods belofte: “Ik zal u tot een God zijn.” Zo schrijft Prof. Heyns in Verhandelingen over het Genadeverbond:1

Het wezen des verbonds, waardoor het is wat het is — een genadeverbond, ligt hierin, dat het is de belofte ‘om u te zijn tot een God’ gegeven in de vorm van een verbond, een verbintenis. Elk verbond van God met mensen was een belofte gegeven in de vorm van een verbond. Het werkverbond was een belofte, de belofte van leven in de weg van gehoorzaamheid, gegeven in de vorm van een verbond. Het verbond met Noach was een belofte, die van de aarde niet weer door water te zullen verdelgen, gegeven in de vorm van een verbond. Als Petrus op de Pinksterdag met de woorden: ‘U komt de belofte toe en uw kinderen’ de schare opwekt om zich te laten dopen, bedoelt hij wel meer bepaald de belofte, zoals die door Joel was vertolkt, maar dan toch die belofte als het wezen des verbonds uitmakende, want alleen als zodanig kan deelgenootschap aan die belofte recht geven op het zegel van het verbond. Als de Catechismus in vraag 74 omschrijft wat het voor de kinderen betekend, zowel als de volwassenen in Gods verbond begrepen te zijn, heet het: ‘dat hun door Christus’ bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt’. En als in vraag 66 beleden wordt, dat de sacramenten zijn ingesteld door God ‘opdat Hij ons door het gebruiken van dezelve de belofte van het Evangelie des te beter te verstaan geve en verzegele’, is het duidelijk dat daar ‘Evangelie’ bedoeld wordt, als identiek met verbond en dat ‘belofte van het Evangelies’ hetzelfde moet betekenen als wezen van het verbond.

Deel te hebben aan het wezen van het verbond wil dus zeggen, deel te hebben aan de belofte van het verbond; als aan ons door de doop Gods verbond verzegeld wordt, wil dit zeggen, dat aan ons deelgenootschap aan de belofte van het verbond verzegeld wordt, en dat als een belofte tot welke vervulling in de weg van blijven in het verbond (hetzelfde als blijven in Christus, Joh. 15:4) God zich verbonden heeft. En indien de Heere bijvoorbeeld met Jerobeam, in weerwil van wat Hij in Zijn raad aangaande hem besloten heeft, een persoonlijk verbond kon maken als dat van I Kon. 11:38, dan is er zeker wel geen bezwaar tegen in te brengen, dat ook dezulken, die niet uitverkoren zijn deel hebben aan het wezen, dat is, aan de belofte van het verbond, als een belofte tot vervulling waarvan de Heere zich in de weg van blijven in het verbond formeel verbonden heeft.

Met betrekking tot de vraag, wat nu dit deelgenootschap aan het wezen van het verbond betekent, welke weldaad daarmee de bondeling ten deel valt, zij opgemerkt, dat wij tweeërlei toepassing van heil te onderscheiden hebben. Beide worden genoemd in de dankzegging van het Avondmaalsformulier met de woorden: ‘Dat Gij uit grondeloze barmhartigheid ons uwe Eniggeboren Zoon tot een Middelaar en offer voor onze zonden, en tot een spijze en drank des eeuwige levens geschonken hebt, en dat Gij ons geeft een waarachtig geloof, waardoor wij zulke uwe weldaden deelachtig worden.’ Dus het ‘deelachtig worden’ geschiedt door het geloof en is nog iets anders dan het geschonken zijn. Evenzo worden in vraag 74 als de twee elementen van de belofte genoemd ‘de verlossing van de zonden door Christus’ bloed’, en ‘de Heilige Geest, die het geloof werkt’. De toepassing van het heil moet vooreerst die zijn van een objectieve schenking, waardoor ons op het heil een Goddelijk recht wordt gegeven, en deze geschiedt in en door het verbond. En ten tweede moet zij zijn een subjectieve deelachtigmaking, en deze geschiedt door het geloof, of liever door de Heilige Geest, die het geloof werkt. De eerste ontvangt elk bondeling, als bondeling in de volle zin. Daarvan is de Doop allen, die gedoopt worden een Goddelijk zegel, ‘een ontwijfelbaar getuigenis’. Wat dit inhoudt zegt ons het Doopsformulier zo kernachtig als het ontvouwt, wat het betekent gedoopt te worden in de naam des Vaders en in de naam des Zoons. Met de tweede, de toepassing van het heil door de Heilige Geest, of de subjectieve deelachtigmaking, staat het voor de bondeling op dezelfde wijze en toch ook niet op dezelfde wijze. Op dezelfde wijze, want gelijk hem in het verbond vergeving van zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken wordt, dat is, hem daarop recht gegeven wordt, zo wordt hem ook recht gegeven op de subjectieve toepassing door de Heilige Geest (Catechismus, vr. 74). En toch ook niet op dezelfde wijze, want recht geven op vergeving van zonden en eeuwige gerechtigheid en zaligheid, is die heil goederen zelf te schenken, ze in ons bezit te stellen; maar recht te geven op de subjectieve toepassing door de Heilige Geest, is nog niet die subjectieve toepassing zelf ons te geven. Op uitnemende wijze wordt ook dit weer uitgedrukt in ons Doopsformulier als het zegt, dat in de Doop ons betuigd en verzegeld wordt door de Vader, dat Hij een eeuwig verbond der genade met ons opricht, ons tot kinderen en erfgenamen aanneemt, en door de Zoon, dat Hij ons wast in Zijn bloed van al onze zonden, maar door de Heilige Geest, dat Hij ons tot lidmaten van Christus heiligen wil (niet heiligt), ‘ons toeëigenende hetgeen wij in Christus hebben’. Deel te hebben aan het wezen van het verbond wil dus voor de bondeling zeggen, in het bezit gesteld te zijn van de heilgoederen, zoals de toepassing daarvan in en door het verbond geschiedt, en een recht ontvangen te hebben op de subjectieve deelachtigmaking van het heil, zoals die door de Heilige Geest geschiedt.

Bij zulk een opvatting van het wezen van het verbond is er geen behoefte aan de onderscheiding van een voorwaardelijk of uitwendig verbond, waartoe het zaad van gelovigen in het algemeen zou behoren, en een absoluut of inwendig verbond, waaraan alleen de uitverkorenen deel zouden hebben. Die onderscheiding is de consequentie van een dupleurische verbondsbeschouwing, die het wezen van het verbond zoekt in het zaligmakend bezit van heilgoederen; maar Gods Woord geeft tot die onderscheiding geen recht, en onze belijdenisgeschriften evenmin. Er is verschil in de bondelingen, maar dit verschil mag niet worden ingedragen in het verbond zelf. Sommigen hebben de zaligmakende toepassing door de Heilige Geest ontvangen, en anderen niet; de eerste zijn in de wijnstok als vruchtbare, de laatsten zijn in de wijnstok als onvruchtbare ranken. Maar al is er verschil in de ranken, de wijnstok is in, en al is er verschil in de bondelingen, het verbond is in.

Zo is de beschouwing van Prof. Heyns. We hebben met opzet breed aangehaald, aan de ene kant om de professor geen dingen te laten zeggen, die hij metterdaad niet zegt; aan de andere kant, omdat we het hier te doen hebben met een verbondsbeschouwing, die bij velen ingang heeft gevonden, en die, ons insziens, toch met wortel en tak dient te worden uitgeroeid. Onze reden hiervoor hopen we in een volgend nummer te geven. Als nu slechts duidelijk geworden is, wat de beschouwing van de professor is. Hij vat Gods verbond louter soteriologisch op. Dat wil zeggen, voor hem is in Gods verbond de zaligheid van de bondelingen het één en het al. Het verbond is eigenlijk een belofte tot de zaligheid. Het wezen van dat verbond is echter niet de zaligheid zelf, maar de belofte van God, dat Hij die zaligheid wil schenken. Op die wijze tracht de professor te ontkomen aan een uit- en inwendig in zijn in Gods verbond, zoals dat zich hier historisch openbaart in de wereld. De belofte is het wezen. Die belofte nu wordt voorts, volgens Professor Heyns, aan allen en een iegelijk, die als zaad van het verbond geboren worden uit gelovige ouders, geschonken. God zegt zeer wezenlijk in Zijn verbond, dat Hij alle kinderen van het verbond, dat wil zeggen, alle zaad van het verbond in natuurlijke zin, zaligen wil. Dat is Zijn eed. Nee, nog meer. De professor maakt niet alleen onderscheid maar ook scheiding tussen het werk van de Vader, die Zijn eeuwig verbond opricht, en het werk van de Zoon, die ons wast met Zijn bloed aan de ene kant, en het werk van de Heilige Geest, die ons het heil deelachtig moet maken aan de andere kant. Het verbond kan door de Vader met ons opgericht zijn; we kunnen Christus ingelijfd zijn en door Zijn bloed gewassen zijn; maar dat wil nog niet zeggen, dat we ook de weldaden van het verbonds werkelijk deelachtig worden. De laatste hangt af van iets anders, volgens prof. Heyns, en dat andere is, dat de bondeling verplicht is, die weldaden, die hem in het verbond werden bezworen, nu ook gelovig aan te nemen.

Hoe de professor dit alles leren kan als Gereformeerd mens is ons wel een raadsel. Maar tot opheldering dient hieraan tenslotte ook nog te worden toegevoegd, dat de professor ook aan alle bondelingen een zekere subjectieve genade toekent, Ze zijn niet te vergelijken met de kinderen van de wereld. Ze zijn niet stekeblind en stokdoof. Nee, allen, hoofd voor hoofd, en ziel voor ziel, hetzij ze uitverkoren zijn en zalig worden of niet uitverkoren zijn en niet zalig worden, ontvangen toch iets. Ze ontvangen een zeker leven, dat wel niet het leven van de wedergeboorte is, maar toch leven is, Door dit leven worden ze in staat gesteld de aangeboden belofte, het wezen van het verbond, te aanvaarden en aan te nemen of te verwerpen. Zodoende hebben ze dus een Goddelijk recht op de zaligheid, Ze hebben ook een Goddelijke belofte, die zeker en vast is, dat God hun het heil in Christus wil deelachtig maken. En ze ontvangen ook in de subjectieve zin van het woord een zekere genade, een zekere macht, waardoor ze die weldaden nu ook kunnen aannemen, en de Heilige Geest om Zijn genade kunnen bidden.2


1Verhandelingen over het Genadeverbond, een gemimeograveerd boekje dat een serie stukken inhoud zoals ze oorspronkelijk uitgegeven zijn in De Gereformeerde Amerikaan. Dit boekje was uitgegeven in 1913., pp. 11-12.
2Idem, pp. 70-75.

Hoofdstuk 2: Remonstrantisme in het Verbond Ingeënt

Voor meer Nederlandstalige artikelen, klik hier.

Show Buttons
Hide Buttons