De laatste vraag, die we in verband met ons onderwerp nog willen bespreken is die betreffende de zaligheid van de vroeggestorven kinderen der gelovigen.
Er wordt onder de gelovigen zeer veel belang getoond in deze vraag. Als de kwestie der zaligheid van kleine en vroeg weggenomen kinderen wordt aangeroerd, komen de gedachten dikwijls tot openbaring en de gemoederen in beroering. Dit heeft natuurlijk wel een oorzaak. In de eerste plaats toch wordt geheel het verbond dikwijls beschouwd als niet anders dan een weg ter zaligheid en dan is natuurlijk het grote voorrecht van dat verbondsvolk dat ook hun kinderen zalig worden. Als er van het verbond wordt gesproken, denken velen niet zozeer aan een betrekking tussen God en Zijn volk als wel aan een betrekking tussen de gelovigen en hun zaad. En als dan de vraag van het zalig worden als de hoofdzaak van het verbond wordt voorgesteld, dan komt vanzelf de vraag naar de zaligheid der kleinen op de voorgrond. In de tweede plaats geldt het hier een kwestie, die zeer diep insnijdt in ons natuurlijk leven. Het is immers feit, dat er zeer velen in hun jeugd worden weggenomen door de dood. Dr. A. Kuyper schrijft hierover als volgt (E Voto, III, p. 6-7):
Er sterven van elk geslacht, dat geboren wordt, minstens de helft der mensen weg, eer ze tot volle klaarheid van hun bewustzijn ontwikkeld zijn. Voor zijn twintigste jaar is iemand zelden volwassen. Onze burgerlijke wet kent zelfs eerst op 23-jarigen leeftijd iemand het recht toe, om voor zichzelf te beslissen. En nu toont de statistiek, dat er op de 100 personen die in ons land in 1886 ten grave werden gedragen, gestorven zijn 7 3/4 % als levenloos aangegeven 28 % in hun eerste levensjaar, 12 % in hun 1-5 jaar, 4 % in hun 5-14 jaar, en bijna 2 %. in hun 15-20 jaar. Van 1-20 jaar dus ruim 56% der gestorvenen. En ook al neemt men aan, dat kinderen van hun 7e en 8ste levensjaar af enig onderscheid tussen goed en kwaad kennen, dan is nog het aantal personen, die van hun 1-7e jaar sterven, ruim 45 op de 100. Wie dus een ernstig Christen is, moet niet zeggen, dat de kwestie der vroegstervende kinderen een bijzaak is, Dat is ze niet. Reeds als men zich tot een leeftijd van 7 a 8 jaar bepaalt, betreft deze kwestie bijna de helft der geboren personen, en zo men iets verder gaat ruim de helft.
Nu is deze laatste conclusie zeker niet geheel waar. Immers was de basis der berekening hierboven door Dr. A. Kuyper gegeven, niet het aantal der geborenen in 1886, maar het aantal der gestorvenen. En er mag met grote waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat het laatste aantal aanmerkelijk kleiner was, dan het eerste. Men kan dus, als men een procentsgewijze berekening maakt van het aantal gestorvenen naar hun verschillende leeftijden ingedeeld, niet aannemen, dat dit procentsgetal hetzelfde blijft als men de berekening maakt op het aantal geborenen. Dit laatste zou aanmerkelijk kleiner zijn. Maar dat neemt niet weg, dat toch het grote merendeel der gestorvenen kinderen zijn, als men ten minste de kinderleeftijd laat lopen tot op twintig jaar. De zaak, waarover het hier gaat snijdt dus diep in. Daar komt nog bij, dat het hier een der tederste betrekkingen van het natuurlijke leven geldt. De band, die een ouder aan zijn gestorven kind bindt, is een zeer tedere. Het laat zich denken, dat bij het graf der kleine, door de Heere weggenomen lievelingen staande, de vraag in het hart der ouders opkomt, of die kleinen wier lichaampjes in de grafkuil worden bijgezet, nu op datzelfde ogenblik jubelen in heerlijkheid voor de troon Gods en des Lams. Het laat zich dan ook verstaan, dat zo dikwijls als deze vraag te berde wordt gebracht, er zeer veel belangstelling wordt getoond, met name door de vele ouders, die zelf kinderen grafwaarts hebben moeten dragen.
Zo is het misschien ook te verklaren, dat er over deze kwestie een artikel werd opgenomen in de Dordtse Leerregels, I, A, 17. Vooral als wij hierbij in aanmerking nemen, dat de Remonstranten graag de voorstelling der vaderen als monsterachtig wilden kenschetsen, en hun aanwreven, dat ze behagen schepten in de gedachte aan een hel vol kleine, onschuldige kinderen, laat het zich denken, dat de Synode van 1618-1619 er toe kwam, om van deze zaak een punt van belijdenis te maken. Er staat daar:
Nademaal wij van de wil Gods uit zijn Wood moeten oordelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, zo moeten de Godzalige ouders niet twijfelen aan de Verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hun kindsheid uit het leven wegneemt.
Aan duidelijkheid en scherpheid van bepaling laat dit artikel zeker veel te wensen over en het laat zich niet ontkennen, dat in de vorm waarin de zaak gegoten werd, zij eigenlijk geen stuk voor een belijdenis kan worden geacht. In een belijdenis spreekt de kerk toch uit, wat ze gelooft van de waarheid Gods ons in de Heilige Schrift geopenbaard. En het kan niet worden gezegd, dat de kerk dat hier ook doet. Had de Synode van 1618-1619 werkelijk een bepaalde beschouwing willen uitspreken aangaande de zaligheid van vroegstervende kinderen, dan had er gans iets anders moeten staan in dit artikel der Leerregels. Zij had dan beslist moeten zeggen:
Wij geloven, dat nademaal wij van de wil Gods moeten oordelen uit Zijn Woord, hetwelk getuigt, dat de kinderen der gelovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadeverbond, in hetwelk zij met hun ouders begrepen zijn, dat alle kinderen der gelovigen, welke God in hun kindsheid wegneemt, zalig zijn naar hun verkiezing.
Dan had de kerk althans iets bepaald uitgesproken, iets, aan de betekenis waar van geen twijfel behoefde te bestaan. Doch zo doet dit artikel niet. Wel zijn er zeer velen, die de zaak zo verstaan. Niet weinigen toch aarzelen niet, om elk gedoopt kind, dat in zijn prille jeugd door de Heere wordt weggenomen, zalig te spreken. Ouders, die hun jonge kinderen grafwaarts brengen, spreken het dikwijls onomwonden uit, dat het verbondskinderen waren, en dat uit die hoofde de kinderen zeker zalig zijn. En vele predikanten volgen dit voorbeeld en geven in lijkpredikaties, tot troost der ouders te kennen, dat alle jonggestorven verbondskinderen zalig zijn. Zelfs rekt men hoe langer hoe meer de leeftijd dier jonggestorvenden. En het komt zelfs voor, dat in zulke lijkpredikaties nog op dezelfde grond getroost wordt, als de gestorvenen reeds de leeftijd van 14-18 jaar bereikten en bovendien niet zelden door een leven in en naar de wereld eerder te vrezen gaven, dat ze werkelijk verloren gingen. Het verschil springt in het oog. De vaderen spraken geen voorwerpelijk stuk van geloof en belijdenis uit, in bovenaangehaald artikel. Slechts zeiden zij: “Godzalige ouders moeten niet twijfelen.” Maar velen, vooral als men uitgaat van een veronderstelde wedergeboorte als grond voor de kinderdoop, spreken het als een geloofsstuk uit: alle gedoopte kinderen, die vroeg sterven, zijn zalig.
Intussen moet in de eerste plaats opgemerkt worden, dat ook al spreekt men uit, dat alle vroegstervende verbondskinderen zalig zijn, men nog volstrekt niets bepaalds heeft. Immers de vraag blijft over: wie moet men rekenen als behorende tot zulke vroeggestorven kleinen?
Er zal over deze vraag allerlei verschil van mening zijn. De zaak is immers zeer rekbaar. Zoals reeds werd opgemerkt, hebt ge aan het ene uiterste dezulken, die de leeftijd dergenen, die als vroeggestorvenen moeten worden aangemerkt, rekken tot aan het twintigste jaar. Anderen zullen dit beoordelen als een vervallen in uitersten, en zullen deze terminus liever willen terug zetten tot op het veertiende jaar.
Ook zo is men er echter nog niet. Wie kinderen gadeslaat zal moeten toestemmen, dat het onderscheid onder hen, tussen degenen, die de Heere vrezen en die van Zijn verbond niet willen weten, dikwijls reeds lang voor het veertiende jaar in het oog loopt. Ge hebt metterdaad kinderen, van wie ge, te oordelen naar geheel hun levensopenbaring tegenover de dingen van Gods verbond, in de kerk, op de catechisatie, op straat of in hun woningen, het ergste vreest, lang voordat ze hun veertiende levensjaar hebben vol gemaakt. En aan de andere kant hebt ge kinderen, die op dezelfde leeftijd reeds lang openbaren, dat het hun begeerte is, om de Heere te vrezen en in de wegen Zijns verbonds te wandelen. Maar ook al zoudt ge in uw belijdenis de leeftijd willen vaststellen als niet verder strekkende dan tot het tiende levensjaar zoudt ge nog lang niet alle gelovigen kunnen doen instemmen met uw belijdenis. Het is voor iemand, die bij sterfbedden van kinderen ook voor hun tiende levensjaar heeft gestaan, volkomen duidelijk, dat de genade Gods in Christus op die sterfbedden der kleinen zeer wonderlijk tot openbaring kan komen. Een kind van zes `a acht jaar kan stervende spreken van zijn vertrouwen, dat hij naar Jezus gaat, kan degenen, die dat sterfbed omringen vermanen, om niet over hem te wenen, en straks zingende uitgaan, terwijl bij andere sterfbedden iets dergelijks ten enen male gemist wordt. En ofschoon dit laatste zeker niet zal kunnen worden aangemerkt als een bewijs, dat zulke kleinen daarom verloren gingen, zullen velen u er toch op wijzen, dat de kenmerken der genade, reeds op zeer vroege leeftijd tot openbaring kunnen komen. Zelfs hebben wij meer dan eens mensen ontmoet, die volhielden, dat hun kinderen reeds in het tweede levensjaar zeer duidelijke blijken gaven van eerbied voor de dingen van Gods verbond, terwijl anderen toch het tegenovergestelde openbaarden reeds op diezelfde leeftijd.
Ge merkt misschien op, dat dit dan toch ook een vervallen is in een ander uiterste. Maar dat neemt het feit niet weg, dat uit al deze verschillende gedachten genoegzaam blijkt, dat ge zeer weinig uitspreekt als ge beweert, dat alle vroegstervende kinderen des verbonds ook zalig zijn. En het is wel zeker, dat ge dit niet zoudt kunnen belijden van alle kinderen der 45 procent door Dr. Kuyper genoemd. Het ware dan ook uit dat oogpunt volstrekt geen verlies, indien Art. I, A, 17 nooit in de Leerregels was opgenomen.
Maar in de tweede plaats moet het toch duidelijk zijn, dat het niet aangaat, om te zeggen: een kind is gedoopt en in het verbond begrepen; daarom is het zalig als het vroeg sterft. Het gaat er nu niet over, of kinderen ook in hun prille jeugd reeds wedergeboren kunnen zijn en daarom de zaligheid kunnen beërven, indien ze sterven eer ze tot jaren van onderscheid zijn gekomen. Dat dit zo is, zal zeker niemand betwijfelen. Maar het gaat er wel over of, op grond van hun inzijn in het verbond in de historische zin des woords, van alle gedoopte en vroegtijdig weggenomen kinderen mag worden gezegd, dat ze behouden zijn. Dit laatste nu is niet mogelijk. Het zou wel zo zijn, indien dit ook staande kon worden gehouden, dat alle kinderen in het verbond geboren ook werkelijk wedergeboren en behouden zijn. Maar het is ons juist duidelijk geworden, dat dit niet het geval is. Indien er iets duidelijk in de Heilige Schrift wordt geleerd, dan is het wel, dat niet alles Israel is, wat Israel heet. Niet alle kinderen, die uit gelovige ouders geboren worden, zijn daarom ook uitverkoren en behouden. Er zijn verworpenen, er zijn zelfs, te oordelen naar de geschiedenis van Israel, zeer veel verworpenen in Gods verbond in deze uitwendige zin des woords. Uit het inzijn in Gods verbond door geboorte uit gelovige ouders valt dus eenvoudig niet te besluiten tot de zaligheid der kleinen.
Gewoonlijk brengt men dan ook een gans andere overweging hierbij in aanmerking, de overweging namelijk, dat de Heere zulke kinderen in hun prille jeugd wegneemt. Niet zozeer het verbond als wel het vroegtijdig weggenomen worden, is dan de grond, waarop men wil aannemen, dat zulke kinderen zalig zijn. Nu is er in deze overweging wel een zekere waarheid. Men redeneert dan, dat men van zulke kinderen niets anders weet, dan dat ze door God in de sfeer van Zijn verbond werden gebracht; dat ze hoegenaamd niet in de gelegenheid waren, om zich tegen dat verbond te stellen, en dat, indien het Gods doel is met de verworpen kinderen des Koninkrijks, dat in hen de zonde ten volle openbaar wordt zonde te zijn, dit doel toch in die kleinen, die stierven, nimmer werd bereikt. Men oordeelt daarom dan ook liefst, dat zulke kinderen zalig zijn, juist om de overweging, dat de Heere ze wegnam. Maar ofschoon er wel iets in zulk een redenering is, dat aantrekt, het zal toch moeten worden toegestemd, dat hier alle Schriftuurlijk licht ontbreekt. Tot een zekere uitspraak, dat alle kinderen des verbonds, die in hun prille jeugd worden weggenomen, zalig zijn, kan men toch ook langs de weg dier redenering nimmer komen. Het blijft dan veeleer een oordeel der liefde, dan een welgegrond stuk der belijdenis.
Men beroept zich dan ook verder op een enkele uitspraak der Heilige Schrift, die hier licht zou schijnen te ontsteken. In de eerste plaats mag men gaarne wijzen op hetgeen David zei, toen het kind, dat hij bij Bathseba had verwekt, door de Heere was weggenomen. Zolang het kind nog lag te worstelen met de dood, weende en vastte de koning. Maar zodra als het weggenomen was, waste en zalfde hij zich en veranderde hij zijn kleding, om in het huis des Heeren te aanbidden. En als zijn knechten dit niet verstaan en hem daarover onderhouden, antwoordt de koning, 2 Sam. 12: 22:
Als het kind nog leefde, heb ik gevast en geweend; want ik zei: Wie weet, de Heere zou mij mogen genadig zijn, dat het kind levend bleve. Maar nu is het dood, waarom zou ik nu vasten? Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet wederkomen.
Vooral uit dit laatste wil men dan besluiten, dat David in de overtuiging leefde, dat het kind naar de hemel gegaan was.
Nu zal ieder moeten toestemmen, dat dit een zeer zwakke grond is, om er de stelling op te bouwen, dat alle gedoopte kinderen, die in hun jeugd worden weggenomen, behouden zijn. In de eerste plaats toch staat het exegetisch volstrekt niet vast, dat David hier denkt aan de hemel. Als hij zegt: Zal ik hem nog kunnen wederhalen? Is het zeer duidelijk, dat hij eenvoudig denkt aan de staat des doods en aan niets anders. Die dood is beslissend. Zijn vasten en geween zou uit dat oogpunt een blijk van opstand worden, zou hij er mee doorgaan, ook nadat het kind gestorven is. Dat wil hij niet. Hij wil zich aan de Heere onderwerpen en zich aan Hem gewennen. Maar als daarop dan ook onmiddellijk volgt: Ik zal wel tot hem gaan, maar hij zal tot mij niet weerkeren, dan gaat het exegetisch zeker niet aan, om aan iets anders te denken, dan aan diezelfde staat des doods. David wil blijkbaar zeggen, dat ook hij in die staat des doods zal ingaan, dat hij reizende is naar datzelfde graf, maar dat het kind uit dat graf niet zal weerkeren tot hem. Maar ook al wilt ge het anders en aannemen, dat de koning hier werkelijk dacht aan de staat der heerlijkheid, dan is hier nog geen grond voor de algemene stelling, dat alle gedoopte kinderen, die vroegtijdig sterven, zalig zijn. Hoogstens zou men mogen besluiten, hetgeen in bovengenoemd artikel der Leerregels staat, dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan de zaligheid hunner kinderen.
Ook heeft men gewezen op het voorbeeld van Abia, de zoon van Jerobeam. Wij kennen de geschiedenis. Abia was krank en Jerobeam zendt zijn huisvrouw vermomd naar Ahia de profeet, om van hem te vernemen, wat er van de jongen worden zal. En in betrekking tot de kranke zoon wordt door de profeet van ‘s Heeren wege het volgende geprofeteerd, I Kon 14:12, 13:
Gij dan maak u op, ga naar uw huis; als uw voeten in de stad zullen gekomen zijn, zozal het kind sterven. En gans Israel zal hem beklagen, en hem begraven; want deze alleen van Jerobeam zal in het graf komen, omdat in hem wat goeds voor de Heere, de God Israëls, in het huis van Jerobeam gevonden is
Men heeft hieruit willen concluderen, dat de Heere de kinderen in hun jeugd wegneemt, als Hij iets goeds in hen ziet voor de Heere.
Nu springt het in het oog, hoe zwak zulk een bewijs is, om te dienen als grond voor de stelling, dat alle kinderen der gelovigen, die vroeg sterven, behouden zijn. In de eerste plaats toch is het geval hier dat van een goddeloze koning, niet van een godzalig ouder. De Heere zegt bovendien ook niet, dat Hij het wegneemt, omdat er iets goeds in hem voor de Heere gevonden werd, maar dat het kind daarom, in onderscheiding van de overigen van Jerobeams huis, in het graf zal komen. Hoe weinig gaat het aan, om daaruit te concluderen, dat als de Heere een kind van gelovige ouders uit het leven wegneemt, Hij iets goeds in dat kind zag! Veeleer zou dit geval moeten leiden tot de conclusie, dat de Heere kinderen van goddeloze ouders in hun jeugd wegneemt, omdat Hij er iets goeds in ziet! Maar bovendien gaat ook dit laatste nog niet op. Het is zeer de vraag, of dit kind zo jong was, dat hij dat goede, dat er voor de Heere in hem gevonden werd, ook niet reeds had geopenbaard in zijn leven. We krijgen van het tegendeel de indruk, als we lezen, dat gans Israel hem zal beklagen en begraven. Veeleer zouden we dus zeggen, dat deze jongen reeds op een leeftijd gekomen was, waarop hij duidelijk openbaarde, dat hij zich door godsvrucht onderscheidde van Jerobeams huis. En zo blijft er ook in dit Schriftwoord niets over van een bewijs voor de stelling, dat alle kinderen der gelovigen uitverkoren zalig zijn, als ze in hun prille jeugd worden weggenomen.
Wij zijn dan ook overtuigd, dat zulk een algemene stelling niet zal kunnen worden uitgesproken. Wordt ze wel uitgesproken, dan betekent ze niet veel, om de eenvoudige reden, dat altijd de vraag overblijft, tot op welke leeftijd kinderen mogen gerekend tot die vroeggestorvenen, van wie nog niet kan worden verwacht, dat ze in hun leven ook maar iets openbaarden van de genade Gods of van het tegendeel. Maar ook zal die stelling nimmer kunnen worden gehandhaafd. Op het inzijn in het verbond in de uitwendig-historische zin des woords kan deze stelling niet rusten, omdat allen, die in de sfeer van het verbond geboren worden, niet behoren tot het geestelijk Israel en er daarom altijd de mogelijkheid overblijft, dat er ook van het vleselijk en verworpen zaad vroeg sterft. Op het feit van het vroege sterven zou men hoogstens een oordeel der liefde kunnen gronden, maar nooit een positief en stellig stuk der belijdenis. En ook de voorbeelden, die soms uit de Schrift worden aangehaald, is niets met zekerheid te concluderen.
Met de voorwerpelijke belijdenis der gemeente van Christus, zoals die gegrond is op het Woord van God, moet het dan ook zeker anders staan. Krachtens het feit, dat de Heere Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, zullen de gelovigen voor de Heere in dankbaarheid belijden, dat Hij hen verwaardigt om het wezenlijke zaad des Verbonds voort te brengen. Dit wezenlijke zaad des verbonds zijn echter niet alle kinderen, die uit hen geboren worden, maar alleen de kinderen der belofte. Zeker is, dat de gelovigen ook ander zaad voortbrengen. Nu kan wel de band des vleses vertrekken aan deze zijde van dood en graf, zodat wij gaan zeggen, dat wij alle onze kinderen behouden willen zien en niet willen, dat er van eigen vlees en bloed verloren gaat. Maar ten slotte zal toch ook in dit opzicht de rechtvaardige uit zijn geloof, niet uit zijn vlees moeten leven. En leeft hij uit het geloof, dan zal hij zeggen: Heere, ik dank U, dat gij mij verwaardigt, om kinderen voort te brengen voor Uw eeuwig verbond; uit uw genade wil ik mijn kinderen ontvangen; naar Uw verbond wil ik mijn kinderen opvoeden in de vrees van uw Naam; om Uws Naams en verbonds wil, is het ook de begeerte mijns harten, dat al mijn kinderen wandelen in de wegen van Uw verbond; maar ten slotte wil ik nooit anders dienen dan Uw welbehagen en buigend voor Uw Goddelijke majesteit, dank ik U als Gij uit mijn kinderen Uw kinderen redt en opneemt in de heerlijkheid!
Met objectieve zekerheid valt er daarom ook van de jonggestorven kinderen niets anders te zeggen, dan dat de Heere uit ons zaad Zijn zaad redt.
Of er daarom hoegenaamd geen plaats is voor hetgeen de vaderen uitspraken in Art. 17 van hoofdstuk I van de Dordtse Leerregels is een gans andere vraag. Met let er wel op, dat de vaderen zich zeer omzichtig uitspreken. Ze beweren niet, dat alle vroeggestorven kinderen des verbonds ook behouden en zalig zijn, maar dat godzalige ouders niet moeten twijfelen, aan hun verkiezing en zaligheid. Dit nu is in de eerste plaats subjectief en in de tweede plaats negatief. Godzalige ouders wil nog iets anders zeggen dan alle ouders, die hun kinderen hebben laten dopen. Er is op deze onderscheiding dan ook ten alle tijd gewezen door hen, die een verklaring zochten van dit artikel. Godzalige ouders zijn dezulke, die met hun kinderen godzaliglijk leven. Zij brengen kinderen voort in het bewustzijn, dat de Heere hen verwaardigt kinderen voort te brengen voor Zijn verbond. Zo leven ze, reeds eer de kinderen het levenslicht aanschouwen, in verwachtend en opdragend gebed voor de Heere. Ze willen de Heere dienen, ook in het voortbrengen hunner kinderen. Voor die kinderen bidden ze. Die kinderen dragen ze op aan de dienst des Heeren. Voor die kinderen smeken ze dan ook de genade des verbonds af, opdat ze de Heere des verbonds tot glorie mogen leven in die wereld. Als die kinderen mogen opwassen, dan onderwijzen ze hen in de vreze des Heeren, opdat ze de wegen des verbonds mogen kennen om daarin te wandelen.
Dat zijn godzalige ouders.
Als er nu uit het midden van zulk een gezin kinderen worden weggenomen, die zeker nog niet enige houding bewust konden aannemen tegenover dat verbond des Heeren, dan moeten zulke ouders bij die dood en dat graf hunner kinderen niet gaan staan twijfelen. Ze zeggen niet: mijn kind is gedoopt en daarom is het zalig. Maar wel zeggen ze ook bij dat graf: Heere, ik heb in Uw Naam een kind voortgebracht en het uit Uw hand ontvangen. Ik heb het U opgedragen, opdat het een kind zou zijn voor Uw verbond. En nu hebt Gij het mij ontnomen. In datzelfde geloof, waarin ik het U opdroeg, laat ik het bij U, zonder dat mijn gemoed met bange twijfel is vervuld over de zaligheid of verkiezing van dit kind, maar wetende, dat Gij, naar Uw welbehagen, dat mij door het geloof altijd goed is, uit mijn zaad Uw kinderen redt!