De voorstelling, dat de kinderen des verbonds allen verondersteld moeten worden wedergeboren te zijn, en dat eerst op grond van zulk een veronderstelling de Heilige Doop mag worden bediend aan het zaad der kerk, is wel weer in de laatste tijd op de voorgrond getreden, met name door de arbeid van Dr. A. Kuyper; doch daarmee is volstrekt niet beweerd, dat ze slechts enkele jaren oud zou zijn. Integendeel mag van haar gezegd, dat ze dagtekent uit de zeventiende eeuw; en dat er in de periode, die door de synode van 1924 genoemd werd “de bloeitijd der gereformeerde theologie” onderscheiden theologen waren, die de zaak alzo voorstelden, is bekend. Zelfs schreven de Professoren M. Noordtzij, D. K. Wielenga, H. Bavinck en P. Biesterveld, dat “het standpunt van alle gereformeerden tot ongeveer het midden der zeventiende eeuw toe”‘ was, “dat de kinderen even goed als de volwassenen gelovigen waren.” (Opleiding en Theologie, p. 76). Juist hoe Calvijn deze zaak voorstelde, valt niet met beslistheid te zeggen, schoon men soms de indruk ontvangt, dat ook hij bovengenoemde voorstelling verdedigt, In zijn Institutie IV, 16, 20 schreef hij:
dat namelijk de kinderen worden gedoopt tot het geloof en de bekering, die zij later hebben zullen, van welke beide gaven het zaad door de verborgen werking van de Geest reeds in hen is, schoon de gaven zelve hare gestalte nog niet hebben.
Hier wordt wel beweerd, dat kleine kinderen in hun prilste jeugd de gave der wedergeboorte, als een zaad des geloofs en der bekering kunnen deelachtig zijn, iets dat niemand zal ontkennen. Doch de gevolgtrekking, dat Calvijn dit van alle kinderen, die in het verbond geboren worden zou willen veronderstellen, is daarom nog niet gewettigd. Vooral waar, even later Calvijn een gans andere indruk geeft, zou men te ver gaan, zo men dit uit zijn schrijven zou willen concluderen. In IV, 16, 21 toch schrijft Calvijn tegenover hen, die de Kinderdoop bestrijden:
Zij geven daaruit wel voor, dat er voor de Kinderdoop niets overblijft dan dat hij een ijdele rook is, omdat hij namelijk ver van deze waarheid af is; maar zij vergrijpen zich door dit misbegrip, dat zij willen, dat de betekenende zaak altijd aan het teken in tijd zal voorafgaan.
Zacharias Ursinus schrijft in zijn Verklaring op de Heidelbergse Catechismus (vertaling van C. Van Proosdij) 11:12:
De kleine kinderen geloven immers op hun manier of naar de bevatting van hun leeftijd, omdat zij een neiging tot geloven hebben. Het geloof is bij de kleine kinderen in kiem (potentie) en in neiging aanwezig, al zij het niet in werking als bij de volwassenen. Evenals de kleine kinderen der goddelozen geen werkelijke goddeloosheid, maar een neiging tot goddeloosheid hebben; zo hebben ook de kinderen der vromen geen werkelijke vroomheid, maar een neiging tot vroomheid; niet van nature voorzeker, maar uit de genade des verbonds. Ook de kleine kinderen hebben de Heilige Geest en worden door Deze wedergeboren overeenkomstig hun leeftijd, evenals Johannes alreeds in de moederschoot met de Heilige Geest vervuld was en er van Jeremia staat: ‘Eer gij uit de baarmoeder voortkwaamt, heb Ik u geheiligd,’ Jer. 1:5. Bezitten de kinderen de Heilige Geest, zo werkt Hij ook in hen de wedergeboorte, de goede neigingen, de nieuwe bewegingen en al het andere, dat voor hen ter zaligheid noodwendig is; of voorzeker Hij neemt de plaats van deze alle in en is hun voor de doop genoegzaam.
Ook hier wordt intussen niet gezegd, dat we van alle kinderen van hun geboorte af aan moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn. Veeleer toont de besliste taal hier, dat Ursinus het oog heeft op de uitverkoren kinderen des verbonds alleen. Ds. A. M. Diermanse, De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren Eis des Verbonds haalt aan uit het welbekende werk van Kramer:
Bullinger zegt, dat de kinderen de Heilige Geest hebben. Zo ook Micronius. Van a`Lasco legt Kramer ons in weerwil van alles, geen krachtiger en ondubbelzinniger getuigenis voor, dan dit, dat het geloof de kinderen wordt toegerekend, dewijl zij Christus toebehoren en Christus alles in hen vervult, hoewel hij weliswaar uitspraken ons voorlegt, die doen denken aan de mogelijkheid van een wedergeboorte terstond bij het ontvangen van het menselijk aanzijn. Uit de Londense Catechismus geeft Kramer ons de weinig bepaalde uitspraak, dat de kinderen door de Geest ook tot tempelen Gods geheiligd worden.
Guido de Bres spreekt aldus: de Apostel zegt, ‘dat degene, die de Geest van Christus niet heeft, die komt hem niet toe. De kinderen komen Christus toe, zo hebben zij dan de Geest van Christus. De kinderen worden ook door Gods Geest vernieuwd, naar de mate en de begrijpelijkheid van hun leeftijd. En deze Goddelijke kracht die in hen verborgen is, wast en neemt langzamerhand toe, en vertoont haar ter zijner tijd helder!
Voorts worden in hetzelfde werkje van Diermanse nog anderen genoemd als voorstanders van soortgelijke voorstelling van de kinderen des verbonds, zoals Dathenus, Manzo Alting, Casper van der Heyden, Jean Taffin, Kimedoncius en Acronius. Ook Franciscus Junius moet verdedigd hebben, dat de kinderen het geloof hebben in beginsel der hebbelijkheid, dewijl zij de Geest des geloofs bezitten. En Festus Hommius drukte zich zo uit, dat de kinderen “het geloof hebben in de eerste actie, in de wortel en in het zaad.” Voetius leerde, dat alle uitverkorenen uit gelovige ouders in het verbond geboren, zodra ze geboren worden ook de wedergeboorte deelachtig worden. Revetus en Vossius leerden, dat de kinderen van de doop af wedergeboren zijn. Voorts worden door Kramer nog genoemd Puppius, Udemannus, Bontemps, Bastingius, Waleus, Gomarus, Maccovius, Leydekker, Fitsius, Vitringa, en andere.
We mogen echter in betrekking tot deze uitspraken van gereformeerde theologen niet voorbijzien, dat er een aanmerkelijk verschil blijft bestaan tussen hun voorstelling en die van zekere veronderstelde wedergeboorte in betrekking tot alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid. Immers de vaderen spraken niet van een veronderstelling, maar van zekerheid des geloofs. De kinderen behoorden Christus toe, volgens hun voorstelling, daarom waren ze dan ook wedergeboren en hadden de Heilige Geest. Zij zijn, naar hun voorstelling, heilig, en bezitten het geloof in kiem. Er is in dit alles geen veronderstelling, maar zekerheid. Nu is het waar, dat ze in deze uitspraken geen onderscheid maken tussen kinderen der belofte en kinderen des vleeses. Maar toch is wel duidelijk, dat ze het oog hebben alleen op de eerste, en dus bedoelen het uitverkoren zaad der kerk. Van de uitverkoren kinderen beleden ze, dat deze, in het verbond geboren, ook terstond wedergeboren zijn. En dit is zeker gans iets anders dan de bewering, dat we van alle kinderen des verbonds, zonder onderscheid, moeten veronderstellen, dat ze van hun jeugd af wedergeboren zijn.
Ook kan het de aandacht niet ontgaan, dat er in de belijdenisgeschriften der Gereformeerde Kerken geen spoor van zulk een voorstelling te ontdekken valt. Nergens wordt beweerd, dat de doop bediend wordt aan kleine kinderen op grond van de veronderstelling, dat alle kinderen hoofd voor hoofd, in het verbond geboren, wedergeboren zijn. Zelfs wordt niet staande gehouden, dat de uitverkoren verbondskinderen bij de geboorte reeds wedergeboren zijn. We lezen in Vr. 74 van de Heidelbergse Catechismus:
Zal men ook de jonge kinderen dopen? Ja het; want mitsdien zij alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijn gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus’ bloed de vergeving der zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet minder dan de volwassenen toegezegd wordt, zo moeten ze ook door de Doop, als door het teken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongelovigen onderscheiden worden; gelijk in het oude verbond door de Besnijdenis geschied is, voor dewelke in het nieuwe Verbond de Doop ingezet is.
En in Art. 34, Nederlandse Geloofsbelijdenis, lezen we aangaande de doop van kleine kinderen het volgende:
Hierom verwerpen wij de dwaling der Wederdopers, die niet tevreden zijn met een enig doopsel, dat zij eens ontvangen hebben; en daarboven verdoemen de doop der kinderen der gelovigen, dewelke wij geloven, dat men behoort te dopen en met het merkteken des verbonds te verzegelen, gelijk de kinderen in Israël besneden werden, op dezelfde beloften, die onze kinderen gedaan zijn. En voorwaar, Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderen der gelovigen te wassen, dan Hij gedaan heeft om de volwassenen. En daarom behoren zij het teken te ontvangen en het Sacrament van hetgeen, dat Christus voor hen gedaan heeft; etc.
Er is in deze uitspraken onzer belijdenis zeker geen zweem van een leer der veronderstelde wedergeboorte bij alle kinderen in het verbond geboren. Ook spreken de belijdenisgeschriften zich er niet over uit of de uitverkoren kinderen des verbonds van hun jeugd af wedergeboren zijn. Zelfs wordt de leer ener veronderstelde wedergeboorte niet gevonden in het doopsformulier, zoals wel eens ten onrechte wordt beweerd. Daar wordt in het dankgebed gezegd:
Almachtige, barmhartige God en Vader, wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen, door het bloed van uw lieve Zoon Jesus Christus, al onze zonden vergeven, en ons door uw Heilige Geest tot lidmaten van Uw eniggeboren Zoon en alzo tot uw kinderen aangenomen hebt en ons dit met de Heilige Doop bezegelt en bekrachtigt, etc.
Schone en sterke geloofstaal, voorwaar; maar daarom ook des te meer van alle veronderstelling vrij. We komen hierop later terug. Slechts willen we thans reeds de opmerking maken, dat deze taal zeker nimmer te verstaan zij, tenzij we uitgaan van het organisch bestaan der gemeente, die hier dankt voor de weldaden aan de uitverkoren kern der gemeente, waarnaar heel de gemeente wordt genoemd, geschonken in Christus Jezus.
En ook de Utrechtsche conclusies laten de eigenlijke zaak tamelijk onbeslist. Met betrekking tot de onderstelde wedergeboorte spreken zij uit, dat het “minder juist is te zeggen, dat de doop aan de kinderen der gelovigen bediend wordt op grond van hun onderstelde wedergeboorte.” En met het oog op de vraag of elk uitverkoren verbondskind metterdaad wedergeboren is bij zijn geboorte, sprak die synode van Utrecht uit,
dat de stelling, dat elk uitverkoren kind reeds voor de doop metterdaad wedergeboren zou zijn, noch op grond van de Schrift, noch op grond van de belijdenis te bewijzen is, dewijl God Zijn belofte vervult naar Zijn vrijmacht op Zijn tijd, hetzij voor of onder of dan na de doop.
Veel hebben we aan deze uitspraken niet daar ze negatief zijn en tamelijk onbepaald. Doch ze kunnen dienen om aan te tonen, dat na alles wat er geschreven is, geen scherpe en belijnde voorstelling bestaat in betrekking tot het zaad der gelovigen. Er is hier zeker nog ruimte voor verdere ontwikkeling, op grond van het Woord Gods en binnen de perken der lijnen reeds in de belijdenisgeschriften getrokken.
En dan menen we, dat we nooit tot een rechte beschouwing van het zaad des verbonds kunnen komen, zolang we aarzelen, om de duidelijke leer van Gods Woord te aanvaarden, dat niet alles Israël is, wat Israël heet, dat niet alle kinderen in de historische openbaringen van Gods verbond op aarde geboren, ook werkelijk kinderen der belofte zijn, maar dat de lijn van verkiezing en verwerping ook dwars door de zichtbare openbaring van het verbond heen snijdt en scheiding maakt, altijd weer scheiding maakt tussen Israël naar het vlees en Israël naar de belofte. Of negatief gesproken, kunnen we nooit tot een zuiver-Schriftuurlijke beschouwing van deze waarheid geraken, zolang we trachten vast te houden aan de voorstelling, die van alle kinderen in het verbond, naar deze uitwendige vorm, geboren, wil veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn.
In de eerste plaats mag zeker worden opgemerkt, dat de Kinderdoop en het recht er van niet kunnen rusten op een veronderstelling. Het is waar wat Kuyper opmerkt, en ook anderen dikwijls hebben opgemerkt, dat ook de Wederdopers en Baptisten geen zekerheid kunnen erlangen in betrekking tot de geestelijke toestand der te dopen leden der kerk, om de eenvoudige reden, dat niemand in het hart kan zien, dat nooit met absolute zekerheid is uit te maken in betrekking tot een ander, of hij wedergeboren zij, of zelfs ook uitverkoren is, ja dan nee; en dat, dientengevolge dit ook bij de Baptisten een veronderstelling moet blijven. Men wil alleen gelovigen dopen. Doch of iemand als een gelovige te beschouwen is, ja dan nee, zal zeker moeten afhangen van zijn belijdenis. Die belijdenis kan echter onwaar zijn. Zelfs is er alle grond in de Schrift om te geloven, dat er belijders zijn, die toch niet geloven. Zo komt men ten slotte toch bij een veronderstelling uit. Doch hoe waar dit alles ook zij, dit geeft nog geen recht, om ook bij ons de doop aan kleine kinderen te laten rusten op een veronderstelling.
Veeleer leidt dit alles tot de conclusie, dat indien het waar zou zijn, dat de zichtbare kerk de doop alleen mag toedienen aan wedergeborenen of aan gelovigen, en aan niemand anders, zij in strikte zin genomen moet ophouden te dopen. De doop aan kleine kinderen bediend, moet rusten op een vastere grond dan een blote veronderstelling ons biedt. Doch dit alles daargelaten, blijft het waar, dat de veronderstelling, waarvan hier sprake is, geestelijk en psychologisch onmogelijk is, om de zeer eenvoudige reden, dat we vooraf weten, dat hetgeen we veronderstellen willen niet waar is. Iets te veronderstellen, waarvan we zeker zijn, dat het niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, zoals die is geopenbaard in Gods Woord, en zoals we die door de geschiedenis en door de dagelijkse ervaring leren kennen is ten enenmale onmogelijk. Nu weten we, dat niet alle kinderen des verbonds, in de uitwendige zin des woords genomen, wedergeboren zijn. We weten, dat niet al wat in de kerk geboren wordt, ook uitverkoren is. Dat maakt de veronderstelling zonder enige grond en ook metterdaad onmogelijk.
Dat bedoelde veronderstelling niet in overeenstemming is met de werkelijkheid, kan voor ieder, die uit Gods Woord wil leren en leven, duidelijk zijn. Historisch loopt de lijn van Gods verbond uit Adam over Set naar Noach, uit Noach over Sem naar Abraham, uit Abraham over Israël en Juda en David naar Christus, om uit Christus in alle geslachten der mensheid kinderen Abrahams te raken. Doch waar men ook die historische lijn van Gods verbond in de geslachten beschouwt, nooit is alles Gods volk wat Gods volk heet. De kinderen van Set vermengen zich met de kinderen van Kaïn, hetgeen natuurlijk veronderstelt, dat niet alle Sethieten ook werkelijk geestelijke kinderen des verbonds waren. In het tiende geslacht zijn de kinderen van Sem, uit wier midden Abraham geroepen werd, afgodendienaars, wel een bewijs, dat ook destijds het vleselijke zaad met het geestelijke vermengd lag.
En hoe is het later met de kinderen Abrahams en de geslachten Israëls? De Heere spreekt dat volk soms toe en doet Zijn profeten over dat volk klagen, alsof er ganselijk geen geestelijk element meer onder hen was en allen verworpen waren van Gods aangezicht. Wel worden ze Gods volk genoemd, wel zijn ze het volk, dat de verbonden heeft en de beloften, maar toch zijn het geen kinderen der belofte. Over dat volk klaagt de Heere, dat Hij de gehele dag Zijn handen heeft uitgestrekt tot een ongehoorzaam en een tegensprekend volk (Jes. 65:2; Rom. 10:21). Het is een volk, dat dwaalt met zijn hart en dat Gods wegen niet kent. Ze zijn minder dan de heidenen, want deze zijn onbesneden naar het vlees, maar Israël is onbesneden naar het hart (Ps. 95 :10; Jer. 9:26; Heb. 3 :10). Het waren hardnekkigen en onbesneden van hart en oren, die altijd de Heilige Geest weerstonden (Hand. 7:51). De profeet Jesaja wordt naar dit volk gezonden om het Woord des Heeren te verkondigen, met het bepaalde doel, dat ze horende zullen horen en niet verstaan en ziende zullen zien, maar niet bemerken. Hij moet het hart des volk dik maken en hun oren zwaar en hun ogen sluiten, opdat het niet hoort en niet ziet en niet verstaat en zich niet bekeerd en God het geneest! En dit alles moet doorgaan totdat er geen inwoner meer in het land zij en de steden verwoest worden en de Heere ze verre van Zich weggedaan zal hebben, Jes. 6:9-12. Het is een volk, dat de profeten doodt en stenigt, dat altijd weer hun woord veracht, vreemde goden navolgt, en alle gruwelen der heidenen na doet, zodat het Sodom en Gomorra gelijk wordt, de Heere der heerlijkheid aan het kruis hangt en zo zelf verworpen wordt, zijn huis hem woest gelaten zijnde.
Wie zou met het oog op de geschiedenis, zoals Gods woord ons haar heeft geopenbaard de moed kunnen hebben, om te zeggen, dat we van alle kinderen, in het verbond geboren, moeten veronderstellen, dat ze wedergeboren zijn? In het oude verbond dronken ze allen uit de geestelijke steenrots, dewelke was Christus, nadat ze allen in Mozes waren gedoopt, en ze aten allen dezelfde geestelijke spijs. Doch in het merendeel van hen heeft God geen welgevallen gehad en Hij heeft ze in de bange woestijn ter neer gestort, van Zich gestoten.
De vraag is maar: hoe verklaart ge dit alles? Hoe is het te verstaan, dat zij, die in de lijn der geslachten van Gods verbond geboren waren, welker was de aanneming tot kinderen en de verbonden en de wetgeving en de dienst van God en de beloftenissen, toch ten slotte de belofte niet verkregen? Is het toch misschien zo, dat Gods verbond voorwaardelijk is en dat de verwerkelijking afhangt van des mensen vrije wil? Is er toch, in de kring van het historisch verbond op aarde, een zekere algemene verbondsgenade, die kan worden aangenomen en verworpen? Moeten we ten slotte toch gaan spreken van een welmenend aanbod van genade en zaligheid van Godswege aan een volk, dat op zo schrikkelijke wijze verworpen werd door zijn God? De apostel is in Rom. 9 ook bezig met deze vraag. Doch Gods Woord biedt ons daar juist een gans andere voorstelling. En de voorstelling, die de Schrift ons daar biedt, komt in het kort hierop neer: Gods volk openbaart zich naar Gods verbond hier op aarde wel in de lijn der opeenvolgende geslachten; die geslachten dragen naar het eigen bestel Gods ook wel het merkteken des verbonds en worden met de naam van Gods volk, waarmee het op natuurlijk-organische wijze is samen gestrengeld, wel genoemd; maar dit wil juist niet zeggen, dat allen in die geslachten hoofd voor hoofd en ziel voor ziel nu ook waarlijk Gods kinderen zijn. Allen, die uit Israël zijn, zijn geen Israël. En niet de kinderen des vleeses, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend. Want de lijn van verkiezing en verwerping snijdt dwars door de geslachten van het verbond heen.
Langs deze lijn alleen kunnen we geraken tot een Schriftuurlijke opvatting van de gelovigen en hun zaad.