Tot een rechte beschouwing van de gelovigen en hun zaad is zeker nodig, dat we de aandacht vestigen op de betekenis van Gods verbond. Het is juist op dit stuk van het verbond, dat de Gereformeerden verschillen van Wederdopers en Baptisten van allerlei richting.
Het verschil moet niet worden gezocht in het onderscheid tussen onderdompeling en besprenkeling, want op dit punt bestaat er geen wezenlijk verschil. Gereformeerden immers geven gaarne zonder slag of stoot toe, dat het volle teken des doops in het bad is, waarin we ondergaan en waaruit we weer opkomen, als teken van het begraven worden met Christus en het weer opstaan tot een nieuw leven met Hem; alleen maar houden ze vol, dat het wezen des doops niet in het uitwendig waterbad mag gezocht, en dat daarom geheel rein is, wie zijn voeten gewassen en ook wie zijn voorhoofd besprenkeld heeft.
Ook is dit verschil niet uit te maken door een enkele tekst aan te halen, zoals men van de zijde van het Baptisme zo gaarne mag doen. Men meent dan, dat de strijd eigenlijk beslist is, wanneer men gewezen heeft op hetgeen de Heiland aan zijn jongeren beveelt kort voor zijn hemelvaart, om namelijk het Evangelie te verkondigen aan alle creaturen, er aan toevoegende: “wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden.” Men legt er dan nadruk op, dat de Heiland hier het geloof voor de doop stelt en niet andersom, en dat daarom alleen zij, die eerst belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, het teken des doops mogen ontvangen. Zo aan de oppervlakte ligt de zaak niet. Gods Woord is geen woordenboek, waaruit men maar op de klank af even kan aanhalen. Immers, onafhankelijk nog van het feit, dat kleine kinderen zowel als volwassenen het ware geloof kunnen bezitten en van het tegenovergestelde feit, dat volwassen belijders dat geloof wel kunnen missen zowel als kleine kinderen, blijft dit toch feit, dat het woord van de Heiland boven aangehaald, naar zijn verband, alleen kan slaan op het indragen van het Evangelie des heils in de wereld des heidendoms. De Heiland zendt Zijn jongeren de wereld in, met de verkondiging des Evangelies, met het getuigenis van Zijn dood en opstanding, met de belofte van vergeving en leven in Zijn bloed. En het ligt in de aard der zaak, dat dan de regel moet zijn en blijven: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden. Ook de Gereformeerden doen dit niet anders, als ze ingaan in de heidenwereld met de getuigenis van de Christus.
Doch dit zegt niets met betrekking tot het recht van de kinderdoop. Nee, het verschil ligt wel degelijk op het stuk des verbonds. Voor dit stuk hebben de Baptisten eenvoudig geen oog, met name niet voor de historisch-organische ontwikkeling van dat verbond op aarde in de lijn der geslachten. En daarmede sluiten ze hun oog voor één der hoofdlijnen der Heilige Schrift. Op dit stuk zullen we daarom de aandacht moeten vestigen. We zullen moeten vragen, waarin het wezen van Gods verbond moet worden gezocht, hoe God dat verbond in de historie verwerkelijkt, en waarom en in welke zin het zaad der gelovigen in dat verbond begrepen is.
En dan willen we uitgaan van de gedachte, dat God een verbonds-God is. Hij is dat in zichzelf, onafhankelijk van enige relatie tot Zijn schepsel. Van eeuwigheid tot eeuwigheid leeft de oneindige God in zichzelf het volmaakte Goddelijke leven des verbonds. Dit volgt uit Gods drieënig bestaan, God is in wezen één. Hij is één in betrekking tot alles, wat tot de goddelijke natuur behoort en tot Zijn wezenseigenschappen. Er is één Goddelijk verstand en één Goddelijke wil. Er is één Goddelijk leven en één Goddelijk hart. En in al Zijn deugden van almacht en wijsheid, van eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, van onveranderlijkheid en onafhankelijkheid, van goedheid en genade en liefde, is God de Heere volmaakt één. Ook is Hij goed, de volmaakte in zichzelf en de Fontein aller goeds. Want Hij is een licht en er is gans geen duisternis in Hem. Hij is de Heilige, die een ontoegankelijk licht bewoont en voor wiens aangezicht de serafijnen zelfs hun aangezichten moeten verbergen. Daarom is er in God een Goddelijk-volmaakt, eeuwig en oneindig lichtleven der liefde.
Maar God is ook drie in personen. Want er zijn drie, die getuigen in de hemel, de Vader, het Woord en de Heilige Geest. Er zijn in het ene Goddelijke Wezen drie ikken, drie subjecten van heel dat Goddelijk leven. Één Goddelijk Wezen, doch drie, die dat Wezen dragen. Één Goddelijk leven, doch drie, die dat leven leven. Één Goddelijk verstand, doch drie, die in dat Goddelijk verstand denken. Één Goddelijke wil, doch drie, die in die Goddelijke wil willen. Één Goddelijke liefde, doch drie die met die Goddelijke liefde liefhebben. Zo openbaart ons de Schrift onze God.
Daar komt dan nog bij dat deze drie personen, schoon wezenlijk volmaakt één en gelijk, toch naar Hun personele eigenschapen onderscheiden zijn. Zij dragen wel allen het goddelijke Wezen, doch niet allen op gelijke wijze. Want immers de Vader is Vader, uit wie alle dingen zijn. Uit Hem zijn ook eeuwig alle dingen binnen het goddelijke Wezen. Van eeuwigheid tot eeuwigheid genereert Hij de Zoon en geeft Hem eeuwig het leven te hebben in zichzelven; en van eeuwigheid tot eeuwigheid inspireert Hij de Geest, die eeuwig van Hem getuigt. Daarom leeft en denkt en wil en bemint de Vader dan ook in dat volle, eeuwig-volmaakte Goddelijke liefdeleven als Vader. De Zoon is Zoon in heel Zijn Goddelijk leven en lieven. Hij wordt van de Vader eeuwig gegenereerd en is daarom het uitgedrukte beeld van Vaders zelfstandigheid. Op oneindig-volkomen wijze weerspiegelt Hij het beeld des Vaders. Hij denkt en wil en bemint lief en leeft eeuwig als Zoon in het oneindig Wezen Gods. En ook spireert Hij de Geest, die ook eeuwig van Hem getuigt. De Heilige Geest is Geest, dat is, Hij wordt van de Vader en van de Zoon geïnspireerd. Hij gaat van beiden uit, en dan wel zo, dat de Vader en de Zoon elkander in de Geest ontmoeten. In de Heilige Geest staat de Vader met het aangezicht naar de Zoon en de Zoon met het aangezicht naar de Vader. Want het Woord is bij God en de Zoon is in de schoot des Vaders. De Geest onderzoekt de diepten Gods en leeft en denkt en wil en heeft lief als Geest. Hij is de Geest der waarheid en getuigt en is, in het Goddelijk liefdeleven de sluitband.
Zo is dan God in zichzelf de eeuwig levende. Er is bij de meest volmaakte eenheid in Wezen toch persoonlijke onderscheiding. Vader, Zoon en Heilige Geest, willende en denkende, levende en beminnende in het ene eeuwig-goede en volmaakte Goddelijke Wezen, denken en willen en lieven altijd hetzelfde, en kennen elkander volkomen en toch weer zo, dat elk dezer drie Personen naar Zijn personele eigenschappen dat Goddelijke leven leeft. Hierin nu schuilt het wezen des verbonds. Dat leven Gods is een verbondsleven, een leven van de meest innige gemeenschap der liefde en der vriendschap, rustend in de eenheid des Wezens en levend door de onderscheiding der personen. De Heere God is een God des verbonds.
Nu heeft het God behaagd, naar Zijn vrijmachtig welbehagen, naar de raad Zijns wils, dit leven des verbonds naar buiten te openbaren en van dat Goddelijke verbondsleven schepselen deelgenoot te maken, en dat wel in de hoogst mogelijke zin des woords. Want immers, Hij wil bij Zijn volk wonen en Zijn tabernakel over hen uitspreiden. Hij wil met hen wandelen en hen met Hem doen wandelen. Hij wil met hen spreken als een vriend met zijn vriend en hen met Hem alzo doen spreken. Hij wil hen doen delen in Zijn leven en in Zijn licht hen doen wandelen. Hij wil van hen gekend zijn, zoals Hij hen kent. En Hij wil, dat ze Hem zien aangezicht tot aangezicht. Hij wil met hen onder één dak verkeren, met hen eten en drinken, op de innigste en intiemste wijze met hen omgaan, Zijn geheimen aan hen openbaren. Want:
God’s verborgen omgang vinden
Zielen, daar Zijn vrees in woont;
‘t Heilgeheim wordt aan Zijn vrinden
Naar Zijn vreeverbond getoond.
Die vrienden Gods, naar de raad Zijns wils, zijn in die vriendschap ook tevens Zijn knechten. Want God is eeuwig God en niemand meer. Niemand wordt ooit God gelijk, schoon Zijn schepsel Zijn beeld mag dragen en op Hem gelijken mag, ja Hem mag kennen zoals het gekend is en in vriendschapsverbond met Hem leven mag. Als dan ook God Zijn verbond opricht met schepselen, die Hij in Zijn vrije gunst daartoe verkoos en bereidde, dan is Hij in dat verbond de Vriend-Soeverein terwijl het schepsel vriend-knecht des Heeren is naar de ordinantie van dat verbond. Het verbond is Gods en Gods alleen. Hij richt het op, Hij vormt het schepsel dat in dat verbond zal delen, Hij deelt Zijn leven mee, schrijft Zijn wet in hun harten en stort Zijn liefde in die harten uit. Hij zegent hen in dat verbond eeuwig met het volle rijke leven van Zijn gemeenschap. En het schepsel, alzo door Hem geformeerd, is het werk Zijner handen, openbaring van Zijn genade. Het dient Hem in liefde en wijdt zich als vriend-knecht des Heeren God toe met geheel zijn bestaan en met alle dingen. Daarom wordt die vriend Gods dan ook profeet, priester en koning onder God. Hij is profeet, om God lief te hebben met geheel zijn verstand, Hem te kennen, en Zijn grote Naam te verheerlijken; hij is priester, om de Heere te minnen met geheel zijn hart en van uit het heiligdom zijns harten God zichzelf en alle dingen in toewijding op te offeren; hij is koning, om de Heere met al zijn krachten aan te hangen, naar Zijn ordinantiën te vragen en eeuwig onder Hem en in Zijn naam over alle schepselen te regeren.
Hier komt nu nog bij, dat naar dezelfde raad Zijns welbehagens, de Heere dit verbond realiseert langs de antithetische lijn van verkiezing en verwerping, van genade en zonde, van licht en duisternis, tot hogere openbaring van Zijn glorie en grotere heerlijkheid van Zijn verbondsvrienden. Want God de Heere formeert niet alleen het licht, maar Hij schept ook de duisternis; Hij ontfermt zich diens Hij wil, maar Hij verhardt ook die Hij wil, en Hij heeft alle dingen gemaakt om Zijns zelfs wil. Daarom komen Zijn bondsvrienden tijdelijk in het midden der wereld, die hen niet kent, die hen haat, omdat ze van de duisternis is, en zijn zij door Gods genade van Zijn partij. Daarom is er in deze wereld ook een worsteling om Gods verbond, een worsteling echter naar de raad des wils Gods, waarin alles, in hemel en op aarde, moet dienen, om het volk Zijner keuze ter eeuwige overwinning te leiden.
Daarom is het verbond Gods dan ook geen weg ter zaligheid zonder meer. Het is eeuwig en zal eerst ten volle geopenbaard worden als de Heiland weerkomt en God eeuwig Zijn tabernakel zal spreiden over allen en zij in eeuwige volmaaktheid bij Hem zullen wonen, Hem kennende van aangezicht tot aangezicht. Want nu zijn wij kinderen Gods, maar het is nog niet geopenbaard, wat we eens zijn zullen, maar als het geopenbaard zal zijn, dan zullen we Hem gelijk zijn, want we zullen Hem zien gelijk Hij is. En daarom moet Gods volk hier dan ook nimmer versagen. Want het is hun uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te geloven, maar ook met Hem te lijden. En de overwinning is gewis.
Welnu niet in een belofte en dan nog wel in de zin van een zeker algemeen aanbod aan kinderen der gelovigen, zoals Prof. Heyns dat wil; ook niet in een zekere weg of wijze der zaligheid, waarop God ons de heerlijkheid zou doen deelachtig worden, zoals vele anderen het verbond omschrijven, daardoor feitelijk logende het eeuwige van Gods verbond; ook niet in een zekere overeenkomst tussen twee partijen, waarbij van weerszijden aan zekere voorwaarden moeten worden voldaan, zoals dikwijls de voorstelling is (immers, het verbond is Gods en Hij schenkt aan Zijn vrienden alles, wat tot de strijd en het leven der verbonds nodig is); maar in deze levende vriendschapsbetrekking waardoor God de Heere de soevereine vriend van Zijn volk is en zij de vriendenknechten des Heeren zijn, in Zijn gemeenschap delende, door genade Zijn leven bezittende en openbarende en Zijn strijd strijdende in het midden der wereld, zoeken wij het wezen des verbonds. De verwerkelijking van dat verbond, zoals het straks in eeuwige heerlijkheid geopenbaard zal worden, is de geschiedenis des heils; de worsteling om dat verbond is de strijd aller eeuwen.
Als we deze fundamentele gedachte aangaande Gods verbond voor de aandacht houden, verstaan we ook de Schrift. In de beginne ligt ook het begin van de verwerkelijking van Gods verbond. Want de mens wordt aanstonds in het Paradijs gesteld als de verbonds vriendenknecht des Heeren. Dat is zijn plaats. Dat bepaalt de betrekking, waarin hij staat tot de Heere zijn God aan de ene kant en tot geheel de aardse schepping aan de anderen kant. Van een overeenkomst, waarbij God en Adam van weerszijden zekere stipulaties stellen, lezen we in de Paradijsgeschiedenis letterlijk niets. Wel richt God Zijn verbond op en beschrijft de Heere voor Adam de plaats, die hij inneemt in betrekking tot Zich en tot de schepping, doch zonder enige vooropgestelde voorwaarde staat Adam in Gods verbond. Ook is het niet waar, dat we in de eerste hoofdstukken der Schrift lezen van enige belofte, als het wezen des verbonds uitmakende, een belofte, die van Adams inwilliging zou afhangen. Wel dreigt God met de dood, in geval Adam Gods verbond zou overtreden; wel ligt daar natuurlijk bij tegenstelling in, dat Adam leefde en alleen in Gods verbond der vriendschap het leven kon bezitten; maar een belofte, dat Adam in de weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen, vindt ge zeker niet.
We moeten op sommige dezer dingen met opzet even de aandacht vestigen. Vele dezer dingen zijn zo diep ingeworteld bij ons volk, dat men zonder zelf na te denken ze beschouwt als de Gereformeerd-Schriftuurlijke voorstelling der waarheid, schoon ge ze noch in de Schrift, noch in de belijdenis vindt. Het verbond der werken zou dan een zekere overeenkomst zijn tussen God en Adam en in Adam met de mensheid, waarin Adam in de weg der gehoorzaamheid het eeuwige leven zou kunnen verdienen en in geval hij ongehoorzaamheid betoonde de dood zou sterven. Nu verdient Adam niet het eeuwige leven. Hij is ongehoorzaam en sterft, en wij in hem. En wat nu Adam niet verdiende, dat verwerft Christus voor ons door Zijn volkomen gehoorzaamheid.
Zo is ongeveer de voorstelling, die altijd maar weer ingeprent wordt en zonder nadenken ingezogen op de Catechisatie en de Theologische scholen. Zegt men deze dingen anders, dan menen velen, dat men afwijkt en als een ketter behoort gebrandmerkt te worden. En toch is het niet waar, dat deze voorstelling in die vorm in de Schrift wordt gevonden. Ook heeft ze niets dat aantrekt en opent ze nooit de ogen voor het heerlijke werk Gods in betrekking tot Zijn verbond. Ze doet ons feitelijk altijd weer met de neus tegen het hek van het Paradijs staan, met de wanhopige wens in de ziel, dat Adam toch niet gevallen ware! Want immers, indien het waar is, dat Adam ook had kunnen verdienen, wat Christus ons thans schenkt, was hij slechts staande gebleven, dan blijft het eeuwig jammer, dat het eerste Paradijs niet meer is, en dat we door de gehoorzaamheid van de eerste mens niet het eeuwige leven hebben ontvangen. Was hij toch staande gebleven, dan had heel de tegenwoordige geschiedenis van lijden en worsteling kunnen worden voorkomen, en dan waren alle mensen het eeuwige leven door hem ingegaan; terwijl thans niet alleen een bange geschiedenis van smart en rouw moet doorworsteld, met het kruis van Jezus in het midden, maar aan het einde ook nog duizenden en miljoenen wegzinken in een eeuwige nacht van ellende en hellelijden. Dan moge de Heere eindelijk de overwinning hebben, feit blijft, dat de duivel door zijn verleiding een groot gat geslagen heeft in de werken Gods. En zo komen we er dan toe, om feitelijk kritiek uit te oefenen op de raad des Heeren Heeren, die dit alles, van voor de grondlegging der wereld, zekerlijk alzo heeft gedacht en gewild.
Doch zo staat de zaak natuurlijk niet. Adam staat in het Paradijs in Gods verbond. Ook heeft hij leven. Ook zal hij alleen in de weg der gehoorzaamheid het leven, dat hij bezit, kunnen behouden. Doch het eeuwige leven is niet uit hem of in hem; het is het leven, zoals de verkorenen het alleen uit Christus, Immanuel, God met ons, kunnen ontvangen. Zover Christus boven Adam staat, zover staat het leven, dat we uit Christus ontvangen, boven het leven, dat Adam bezat of ooit bezitten kon. En wat Christus verwerft kon de eerste Adam nimmer verkrijgen.
Hoe dit ook zij, Adam staat in Gods verbond. Hij werd als verbonds vriendenknecht geschapen, op God en de gemeenschap met Hem aangelegd. Want naar Zijn beeld en Zijn gelijkenis schiep God de eerste mens. Wel is hij uit de aarde aards, want God formeert hem uit het stof der aarde. Maar ofschoon hij door die schepping aan de aarde, met name aan de dierenwereld, verwant en zelf aards is, wordt hij toch ook aanstonds van die wereld onderscheiden en geformeerd als een schepsel, dat ook aan God verwant is. Want in de eerste plaats toch roept God hem niet slechts uit de aarde, zoals Hij wel had gedaan met de dieren, doch formeert Hij hem met eigen hand. En in de tweede plaats, terwijl God hem alzo formeert, wat zijn aardse natuur en vorm aangaat, blaast Hij in zijn neusgaten de adem des levens, en alzo wordt Adam tot een levende ziel. Door die scheppend-formerende en leven-inblazende daad Gods wordt Adam het schepsel dat Gods beeld draagt in zijn eigen natuur. Er is in Adam een creatuurlijke gelijkenis Gods. Hij is op God aangelegd. Zijn verstand draagt de gelijkenis van Gods kennen, zijn wil is beeld van Gods wil, zijn hart is op de liefde Gods aangelegd. Hij is, in onderscheiding van alle schepsel rondom hem, het schepsel, dat God kan kennen en met Hem kan spreken; dat God kan liefhebben en in Zijn gemeenschap kan leven; dat bewust en willend zichzelf kan toewijden met al zijn krachten en al wat hij heeft aan de God zijns levens.
En niet alleen dat hij een schepsel is, dat op Gods verbond is aangelegd en het leven des verbonds leven kan, hij wordt ook aanstonds in die levensgemeenschap des verbonds geplaatst. Want hij wordt door zijn God begiftigd met ware kennis van God, gerechtigheid en heiligheid. Adam is niet neutraal, maar hij staat met het aangezicht naar God en is Gods vriend. God spreekt dan ook met hem in het Paradijs en eist van hem, dat hij alle dingen Hem zal wijden. En als vriendenknecht Gods is Adam ook koning en ontvangt hij heerschappij over de dieren der aarde en over de vissen der zee en over alle aardse dingen. God heeft Zijn verbond opgericht met Adam en in het eerste Paradijs staat de mens in dat verbond der vriendschap Gods als profeet, priester en koning. God woont bij en met Adam in het Paradijs, en in Gods gemeenschap mag en kan Adam eten van de boom des levens, die in het midden van het eerste Paradijs stond.
Ook openbaart God Zijn verbond in het eerste Paradijs aanstonds op antithetische wijze en wordt Adam van Gods partij. Want God de Heere plaatst in de hof de boom des levens, maar ook de boom der kennis des goeds en des kwaads. Straks komt bij die boom ‘t woord des duivels, zich stellende tegen het woord des levende Gods. En Adam staat voor de roeping, om als vriend Gods te verwerpen al wat niet uit God, maar tegen God is, en worstelend de boze te overwinnen en zich als vriendenknecht des Heeren te handhaven. En dit kon Adam, want hij was goed, zowel als naar Gods evenbeeld geschapen. Alleen door een daad des wils kon hij zich afkeren van de levende God, om vriend te worden van Gods tegenpartij. Zedelijk-geestelijk bezat Adam alles, wat nodig was, om te staan en te strijden voor Gods verbond en Zijn naam in het eerste Paradijs. Want wel had God iets anders en beters over Zijn volk bedacht en valt straks Adam naar de raad Zijns wils en dient straks Adams val, duivel en zonde die raad, maar dat neemt niet weg, dat God Adam begiftigd had met heerlijke gaven, en dat de zonde een daad zijns wils blijft. Knecht des Heeren, vriend Gods en van Gods partij tegenover de duivel, ziedaar Adams verbondsrelatie tot zijn God in het eerste Paradijs.
Nu moet hier aanstonds aan toegevoegd, dat dit zogenaamde verbond der werken niet de eindelijke openbaringsvorm van het verbond is, zoals God zich die in Zijn raad van voor de grondlegging der wereld had gedacht. Nog eens zij het gezegd: het hoogste leven des verbonds bezat Adam niet en kon hij ook nooit voor zich en de zijnen verwerven of verkrijgen. De eerste mens is uit de aarde aards; alleen de tweede mens is de Heere uit de hemel. Het eerste Paradijs is dan ook slechts beeld van het hemelse, zoals ook Adam een voorbeeld was Desgenen, die komen zou. En de boom des levens is beeld van de Boom des levens, die in het midden van het Paradijs Gods is. Ook was Adam een weinig minder gemaakt dan de engelen en verenigde zijn naam niet hemel en aarde te samen. Wel was hij koning, maar niet over alle dingen. Hij was koning over een aards koninkrijk. In dat alles lag een beeld van betere dingen. Want God had wat beters over ons voorzien. De eerste mens, die uit de aarde aards is, het eerste Paradijs en alles wat met dat begin van de openbaring van Gods verbond in verband stond, moest dan ook weg, om plaats te maken voor dat betere. Want het was Gods verborgen doel, om niet in de eerste Adam, maar in de tweede, niet in de aardse mens, maar in de Heere uit de hemel, in Immanuel, in God met ons, alle dingen te volmaken en Zijn verbond tot in eeuwigheid te bevestigen. En de verwerkelijking daarvan lag, volgens de raad des Heeren, door de diepe weg van zonde en genade.