Dat de Heere Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad in de lijn der opeenvolgende geslachten en dat daarom de kleine kinderen der gelovigen zowel als de volwassenen in het verbond Gods en Zijn gemeente begrepen zijn en het teken des verbonds dienen te ontvangen; dat voorts dit teken des verbonds onder het Oude Testament de besnijdenis was, doch dat dit teken in de nieuwe bedeling door dat des Heilige Doops is vervangen, dit alles wordt door de Gereformeerde kerken beleden en vormt een der voornaamste grondslagen der Gereformeerde waarheid.
En we mogen hier aanstonds aan toevoegen, dat deze waarheid zo duidelijk in Gods Woord ons is geopenbaard, dat het verwondering baart, dat zovelen blind zijn voor deze hoofdlijn van de openbaring onzes Gods. Het is dan ook, als men hoe langer zo minder begint te verstaan van Gods Woord als een organisch geheel, en gemakkelijk een prooi wordt van degenen, die de Schrift te hooi en te gras aanhalen en hun heil zoeken in het opgeven van enkele teksten, zonder te letten op de grote hoofdgedachte der Heilige Schrift, dat men ook blind wordt voor deze waarheid. Een tijdlang mag men dan nog uit kracht der traditie zijn kleine kinderen ten doop aanbieden, in en uit de verbondsgedachte leven doet men niet meer. En de ernstiger zielen, die uit de dode traditie niet leven kunnen en toch het goed recht van de kinderdoop niet verstaan, keren zich dan gemakkelijk naar al die richtingen, die louter de doop der volwassenen erkennen. Wie echter Gods Woord verstaat en de grote lijn der ontwikkeling van Gods Woord ziet in de historie, zoals deze ons in dat Woord wordt getekend, kan geen ogenblik aarzelen in betrekking tot de belijdenis, dat de gelovigen hun zaad behoren te dopen. De kinderdoop is geen zaak van minder belang, maar van het grootste gewicht. Wie hem niet erkent of minacht toont daarmede ook tevens de grote grondgedachte van Gods Woord niet te verstaan.
Dat ook de kleine kinderen der gelovigen in Gods verbond en in Zijn gemeente begrepen zijn, leert ons allereerst de historie van dat verbond Gods, zoals de Heere zelf ons die geschiedenis heeft getekend in Zijn Woord. Die geschiedenis toch toont altijd weer, dat God Zijn verbond deed ontwikkelen in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dit geldt van de periode van de nieuwe bedeling zowel als van de oude bedeling en in de laatste van het tijdperk voor Abraham en Israel, zowel als van de periode, waarin Israel als natie Gods verbondsvolk was. Dit is eenvoudig een historisch feit.
Zij, die de kinderdoop niet willen en die voor deze continuïteit van Gods werk in de geslachten geen oog hebben en de nieuwe bedeling van de oude scheiden, bepalen zich als het gaat over deze kwestie, in betrekking tot heel de periode voor Christus, gaarne tot Israel alleen. Het is waar, zo hoort men dan van hen, met Israel, wat breder genomen met Abrahams’ zaad, richtte God Zijn verbond op in de lijn der vleselijke geslachten. Dat was dan ook een nationaal verbond. Israel was en is nog de bevoorrechte natie, met welke de Heere ook in de toekomst nog weer op bijzondere wijze zal handelen. Doch bij de ingang der nieuwe bedeling, zo is dan de voorstelling, wordt de historische lijn van dat oude verbond afgebroken en wat van dat verbond gold ten opzichte van het zaad der gelovigen, geldt thans in de nieuwe bedeling van de Kerk van Christus en haar zaad niet meer. Toen was het: wie uit Israel was, was in Gods verbond en moest besneden worden; thans is het: wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden.
Intussen vergeet men, dat de lijn, die men bij Abraham en Israel uit de Schrift opneemt, toch daar haar oorsprong en begin niet heeft doch terug gaat tot op Adam. Achter Abraham ligt Sem en achter Sem ligt Noach, die door de lijn van Seth ons terugvoert naar het allereerste begin der geschiedenis van Gods verbond in de wereld. Israel is maar geen oliedrop op de wateren; de lijn van Gods verbond onder de oude bedeling is één. Er is verschil in bedeling, want er is voortgang in Gods werk; doch het is altijd hetzelfde verbond, dat God met Zijn volk opricht, heel de oude bedeling door.
En wat is nu, ook voor de periode van Abraham en Israel, het eigenaardige van de geschiedenis? Dit immers, dat de Heere God altijd weer Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, of wilt ge, met de gelovigen en hun zaad.
Dit feit valt niet te ontkennen. Het is eenvoudig historie.
Reeds voor de zondvloed is er altijd tweeërlei zaad in geestelijke zin, het zaad der vrouw en het zaad der slang. En dit tweeërlei volk wordt ook dan gevonden in de lijn van twee verschillende geslachten, dat van Seth en dat van Kaïn. Het is niet zo, dat de Heere nu eens Zijn verbond opricht met Seth’s geslacht, om zich dan weer te keren tot Kaïn. Ook is het niet zo, dat God Zijn kinderen altijd door in beide geslachten heeft en uit beide lijnen roept, Nee, de geslachten van Seth zijn de geslachten van Gods volk, terwijl de geslachten van Kaïn niet in Gods verbond worden opgenomen. Dit is zo sterk, dat er geen redelijke twijfel kan bestaan of door de term “zonen Gods” worden de Sethieten bedoeld, terwijl “dochteren der mensen” doelt op kinderen uit het geslacht van Kaïn.
Voor de vloed loopt de lijn van Gods verbond dus in de opeenvolgende geslachten van Seth tot Noach. Wel is ook dan niet alles Gods volk, wat uit Seth is naar het vlees. Wel valt veel af en wordt de lijn telkens weer afgeknot, tot slechts acht zielen kunnen ingaan in de ark der behoudenis. Doch dat neemt niet weg, dat de lijn doorloopt in de geslachten van Seth tot aan de vloed.
Na de zondvloed is het niet anders. De lijn van Sem wordt door de Heere verkoren. In die lijn richt God Zijn verbond op. Natuurlijk mag dit nimmer zo worden verstaan, alsof er na de vloed nimmer een kind Gods was, dan in de lijn van de geslachten van Sem. Dit is al evenmin waar, als dat alle vleselijke kinderen van Sem geestelijke kinderen Gods waren. De dingen ontwikkelen zich altijd organisch. Ook Jafeth is uit Noach. En ongetwijfeld lopen er, naast de verbondsgeslachten van Sem, tijdelijk ook andere lijnen van kinderen Gods, vooral uit Jafeth. Doch alleen in Sems geslachten loopt de lijn door. In die geslachten hebt ge de hoofdlijn. Met hen richt God Zijn verbond op. Straks komt uit Sem Abraham. En uit Abraham is Israel als natie, met de verbonden en de wetgeving. Uit Israel is Juda en uit Juda David en uit zijn huis de Christus Gods, het Hoofd van Gods verbond. Heel het Oude Testament door loopt dus de lijn van Gods verbond in de geslachten, de opeenvolgende geslachten der gelovigen. Van Adam op Christus is een onafgebroken lijn. Wel verdwijnt de lijn soms bijna uit ons gezicht, doch verbroken wordt ze nimmer.
Ook is het niet waar, dat deze historische lijn afgebroken wordt bij het ingaan van de nieuwe bedeling, zoals de Baptisten van allerlei gading het willen voorstellen. Wel gaat de verhoogde Heiland de band van Israëls nationaal bestaan als bondsvolk verbreken en vergadert Hij Zijn Kerk in de nieuwe bedeling uit alle geslachten en talen en volken. Doch historie is het toch, dat ook in de dagen van het Nieuwe Testament de lijn der opeenvolgende geslachten wordt doorgetrokken, ook onder de naties. Hierdoor komt het, dat ook de verkondiging des Evangelies zulk een bepaalde lijn volgt, dat ze gemakkelijk is aan te wijzen op de landkaart. Van Jeruzalem uit loopt dat Evangelie door Samaria naar Antiochie en straks over Klein-Azie naar Griekenland en Rome, om zich vandaar te verspreiden over Europa en straks met de geslachten van Gods volk de oceaan over te steken naar het verre Westen. De geschiedenis is immers niet aldus, dat hier en daar enkele gelovigen worden geroepen, enkele individuen ingaan in de Kerk van Christus, geroepen uit de duisternis van het heidendom, om straks weer te verdwijnen uit die bepaalde plaatsen, maar zo is de historie, dat de Kerk van Christus in de wereld wordt gevestigd en op bepaalde plaatsen in geslachten blijft voortbestaan. Feitelijk vestigt zich dan ook thans nog elke bepaalde kerk in de wereld in de overtuiging, dat God Zijn verbond wil bevestigen tot in duizend geslachten. In dat geloof komen de gelovigen samen, in dat geloof sluiten ze zich aaneen, in dat geloof wordt door hen de kerk in het zichtbare geïnstitueerd, worden door hen kerken en scholen gebouwd. Immers men doet dit alles met het oog op de toekomst. Was men werkelijk van de overtuiging, dat de Heere Zijn verbond niet oprichtte met de gelovigen en hun zaad, en dat daarom een bepaalde kerk met het bestaande geslacht ten einde zou kunnen lopen, men zou zo niet handelen. Doch thans is het anders. De Heere richt Zijn verbond op en wil Zijn werk der genade doen in de lijn van de opeenvolgende geslachten der gelovigen. Ook in de nieuwe bedeling loopt de lijn der historie van Gods verbond door tot in duizend geslachten.
Doch dit is niet alles.
Het is niet alleen zo, dat deze historische lijn is aan te wijzen, als doorlopende in de lijn der geslachten van Gods volk, beide in de oude en in de nieuwe bedeling, ook verklaart de Schrift zelf voor ons het doorlopen van die lijn uit het feit, dat God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad. Daarin ligt, volgens de Heilige Schrift zelf de diepe oorzaak van dit historisch feit. Feitelijk ligt deze verklaring reeds in het allereerste woord der belofte, Gen 3:15:
En Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze vrouw, en tussen uw zaad en tussen haar zaad; datzelve zal u de kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.
Het is waar, dat hier met “zaad” geestelijk zaad bedoeld is en dat bepaalde geslachten hier nog niet worden aangewezen. Dit kon niet, omdat de geslachten uit Adam en Eva nog niet waren geboren. Doch wel is het waar, dat er ook hier reeds gesproken wordt van het zaad der vrouw, dat in geslachten doorlopen zal tot op Hem, die de kop der slang eindelijk vermorzelen zal. En het valt licht te bevroeden, dat de geslachten van Seth in tegenstelling met die van Kaïn uit dit woord hebben geleefd, met toepassing op hun lijn.
Duidelijker echter wordt deze waarheid, dat God Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten, uitgesproken na de zondvloed. Dat we in het verbond met Noach wezenlijk geen ander verbond hebben dan het ene verbond der genade, dat reeds in algemene termen in het Paradijs werd afgekondigd, dat straks met Abraham en zijn zaad wordt opgericht en in Christus wordt bevestigd, hebben we eerder reeds duidelijk gemaakt. Noach gaat niet in de ark als vertegenwoordiger der ganse wereld, zoals ze buiten Christus leeft, maar als hoofd van de zichtbare kerk. De kerk wordt in de ark gered; de wereld gaat in de vloed ten onder. Straks komt natuurlijk ook die kerk weer uit de ark, en met die kerk richt de Heere God Zijn verbond op. Dat in dit verband het verbond Gods wordt geopenbaard als heel de schepping omvangend doet aan de zaak niet af of toe en is in het licht der historie van de zondvloed licht te begrijpen. Een verbond der vriendschap met de goddeloze wereld buiten Christus zou de Heilige en Rechtvaardige zeker niet kunnen oprichten. Het verbond is wezenlijk altijd hetzelfde. Daarom spreekt de Schrift dan ook hier niet van “een verbond,” maar van “Mijn verbond”. Mijn ene verbond, dat altijd hetzelfde is en dat Ik opricht met Mijn volk in Christus Jezus. En als nu de Heere dat verbond opricht met Noach, zegt Hij, Gen. 9:9:
Maar Ik, ziet, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u;
Ook hier hebt ge dus dezelfde gedachte. Als de Heere Zijn verbond opricht in de wereld, dan doet Hij dat met de gelovigen en hun zaad.
Nog sterker wordt deze regel geopenbaard aan Abraham.
Dan immers heet het in de woorden van het zo welbekende woord, Gen. 17:7:
En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
Hier wordt in de eerste plaats gezegd, dat de Heere God Zijn verbond wil oprichten met Abraham en zijn zaad en dat wel in de lijn der opeenvolgende geslachten. “Tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten.” En in de tweede plaats wordt hieraan nog toegevoegd, dat dit zal zijn tot een eeuwig verbond. En wie nu toch nog zou willen vasthouden, dat deze lijn heeft opgehouden met de komst van Christus en dat deze woorden daarom geen betekenis hebben voor de Kerk der nieuwe bedeling; of wie zou menen, dat de Heere wel dit eeuwig verbond gestand zal doen, als Hij in de toekomst zich weer wenden zal tot Israel als natie, die verstaat zeker zijn Bijbel niet. De Schrift toch leert, dat dit woord tot Abraham gesproken zijn rijkste vervulling vindt in de Nieuwtestamentische Kerk, dat daarom deze lijn des verbonds in haar doorloopt en dat de gelovigen het zaad Abrahams zijn, dat in dat Woord van Gen. 17:7 bedoeld is. Zo roept dan ook Petrus reeds op de Pinksterdag de schare van Joden en Jodengenoten toe:
Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen, die daar verre zijn, zovelen als er de Heere, onze God, toe roepen zal.
Ware het niet, dat ook voor de nieuwe bedeling het waar is, dat God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad, dit woord van de apostel zou geen zin hebben.
Doch van veel groter betekenis is wat de Heilige Schrift ons door de Apostel Paulus leert ten opzichte van Abrahams zaad. Vooral de brief van de apostel aan de Galaten is hier van groot gewicht. Daar toch past de Schrift hetgeen tot Abraham en zijn zaad werd gesproken letterlijk toe op de gelovigen van de nieuwe dag. In Galaten 3:7-9 schrijft de apostel:
Zo verstaat gij dan, dat degenen, die uit het geloof zijn, Abrahams kinderen zijn. En de Schrift, tevoren ziende, dat God de heidenen uit het geloof zou rechtvaardigen, heeft tevoren aan Abraham het Evangelie verkondigd, zeggende: In u zullen al de volken gezegend worden. Zo dan, die uit het geloof zijn, worden gezegend met de gelovige Abraham.
Zo sterk wordt de eenheid van oude en nieuwe bedeling doorgetrokken door de apostel dat hij beide voorstelt onder het beeld van één persoon, vroeger een kind en thans volwassen, Gal. 4:1-2:
Doch ik zeg, zo lange tijd als de erfgenaam een kind is, zo verschilt hij niets van een dienstknecht, hoewel hij een heer is van alles; maar hij is onder voogden en verzorgers, tot de tijd van de vader te voren gesteld.
De betekenis is duidelijk. Israel is de Kerk als het kind, dat onder voogden en verzorgers wordt gesteld tot de volheid des tijds. De Kerk der nieuwe bedeling is wezenlijk datzelfde kind, doch thans opgegroeid en vrij van zijn voogden. Sterker kan het zeker niet worden gezegd. Zij, die scheiding willen maken tussen de Kerk van de nieuwe dag en Israel van de oude dag, weten zeker aan dit woord der Schrift geen recht te laten weervaren. Welnu, als de zaak dan zo staat, dat de gelovigen van de nieuwe dag Abrahams zaad zijn, door Christus, Abrahams grote Zoon, dan is het zeker ook waar, dat hetgeen de Heere aangaande Zijn eeuwig verbond sprak tot Abraham, in Gen. 17:7, ook van toepassing is op de gemeente van de nieuwe dag:
En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u, en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God, en uw zaad na u.
Naar de duidelijke leer der Schrift kan er dus geen twijfel aan bestaan, of God richt ook in de nieuwe bedeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. Met u en uw zaad na u! Dat is en blijft de regel ook voor ons.
Welnu, hier ligt ook de Schriftuurlijke grondslag voor de doop der kleine kinderen. De grond hiervoor kan en mag niet gezocht worden in de veronderstelling, dat die kleine kinderen wedergeboren zijn. Want in de eerste plaats kan op een veronderstelling ook nooit iets dan een veronderstelling rusten. En voor de kinderdoop moeten we zeker een vastere grond hebben dan een veronderstelling. Bovendien weten we met zekerheid, dat alle vleselijke kinderen niet wedergeboren zijn of worden, terwijl toch al de kinderen der gelovigen moeten worden gedoopt. Ook kan de grond voor de kinderdoop niet liggen in een belofte als wezen des verbonds. Dan wordt de vastigheid des verbonds verlegt uit God, die Zijn verbond opricht, in de mens, die het verbond straks inwilligt, in zijn vrije wil. Ook rust het recht en de plicht van de kinderdoop niet in het geloof der ouders, schoon deze zekerlijk hun geloof moeten belijden zullen ze hun kinderen ten doop kunnen heffen. Maar de vaste grond voor de doop der kleine kinderen der gemeente ligt eniglijk en alleen hierin, dat God Zijn verbond laat lopen in de lijn der opeenvolgende geslachten. De doop is teken en zegel van Gods verbond, veld- en merkteken dergenen, die in Christus Jezus zijn, die van Gods partij zijn in deze wereld. En waar God Zijn verbond opricht met de gelovigen en hun zaad in hun geslachten, daar volgt, dat ook die geslachten der gelovigen het teken van Gods verbond moeten ontvangen.
Zo was het in de oude bedeling met de besnijdenis. Gods volk, zoals dat uitwendig in de wereld bestond, de geslachten van Abraham, moest het teken der besnijdenis ontvangen. Wie weigerde dat teken te dragen, verbrak en ontheiligde Gods verbond. In de nieuwe bedeling is dat teken vervangen door de Heilige Doop, overeenkomstig het eigenaardig karakter van die bedeling. Er kan toch, in het licht der Schrift geen kwestie over bestaan, dat de doop wel terdege in de plaats der besnijdenis gekomen is. In de eerste plaats is ook dit eenvoudig een historisch feit. In de oude bedeling is de besnijdenis het teken, dat Gods volk draagt. Als Christus komt, die het Hoofd is van Zijn ene volk, beide van de oude en van de nieuwe dag, dan draagt Hij beide, het teken der besnijdenis en het teken des doops. In Hem zijn oude en nieuwe dag één en door Hem gaat de oude dag in de nieuwe, de besnijdenis in de doop over. Als de Heiland straks ten hemel gevaren is en Zijn Geest heeft uitgestort op alle vlees, dan worstelen, in kringen, waarin de besnijdenis altijd het teken des verbonds geweest was, besnijdenis en doop een tijdlang met elkander. De besnijdenis kan aanstonds niet begrijpen, dat ze haar tijd heeft uitgediend en dat ze thans opzij zal worden gedrongen door de doop. Doch in de worsteling heeft de laatste de overhand en de eerste verdwijnt. Het is een historisch feit, dat de besnijdenis is vervangen door de doop. Doch zo staat het ook letterlijk in de Heilige Schrift. Niet alleen, dat de apostel altijd waarschuwt, dat nu de doop gekomen is, de besnijdenis geen nut meer heeft, maar ook schrijft hij letterlijk aan de gemeente te Kolosse, Kol. 2:11-12:
In Welken gij ook besneden zijt met een besnijdenis, die zonder handen geschiedt, in de uitrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus; zijnde met Hem begraven in de doop, in welke gij ook met Hem opgewekt zijt, door het geloof der werking Gods, Die Hem uit de doden opgewekt heeft.
Het is duidelijk, dat de apostel hier leert, dat de doop in de nieuwe bedeling teken is van hetzelfde als waarvan de besnijdenis teken was in de oude bedeling, zodat hij aan de gemeente kan schrijven: “Gij zijt besneden … zijnde met Christus begraven in de doop.”
Zo komen we dan tot deze slotsom, naar de duidelijke openbaring van Gods Woord:
1. God richt heel de geschiedenis door, beide in de oude en in de nieuwe bedeling Zijn verbond op in de lijn der opeenvolgende geslachten. De gelovigen gaan met hun zaad Gods verbond in.
2. God wil, dat de geslachten des verbonds het teken van dat verbond ontvangen.
3. Voor het teken der besnijdenis is in de nieuwe bedeling het teken des doops in de plaats gekomen.
4. De geslachten der gelovigen, en daarom ook de kleine kinderen behoren het teken des doops te ontvangen en te dragen in het midden der wereld.
Alleen als we dit alles hebben gezien, krijgt ook betekenis, wat we in de Schrift lezen aangaande het dopen van hele huisgezinnen. Op zichzelf genomen, los van de grote grondlijn der Heilige Schrift, hebben zulke bewijzen weinig kracht. Zeer gemakkelijk immers werpt de tegenstander van kinderdoop u tegen, dat ge nog moet bewijzen, dat er in zulke huisgezinnen ook kleine kinderen waren. Maar gans anders wordt het met zulke Schriftuurplaatsen, als ge eerst verstaat, dat de Heere God altijd Zijn verbond opricht in de lijn der opeenvolgende geslachten. Dan immers vindt ge in dit laatste de grond en de verklaring voor het feit, dat reeds in de tijd der apostelen hele huisgezinnen werden opgenomen in de lijn van Gods verbond op aarde. En dan krijgt ook betekenis, wat ge in de Schrift leest van de kinderen der gemeente, hoe de Heiland hen zegent, hoe de apostelen hen heilig verklaren, en altijd aan de gemeente schrijven op een wijze, die aantoont, dat ze de kinderen der gelovigen bij de gemeente als inbegrepen beschouwen. En dan zegt ge niet meer, dat de kleine kinderen der gelovigen wel mogen gedoopt worden, maar beschouwt ge de kinderdoop als een heilige plicht van het volk des verbonds.
Natuurlijk is dit niet ons laatste woord. Het volgt uit deze beschouwing van de kinderdoop, dat ook kinderen des vleses, die niet behoren tot degenen, die door de Vader aan Christus gegeven zijn, naar de wil Gods in deze wereld het teken des doops ontvangen. Over het verschil tussen het historisch-uitwendig verbond en zijn geestelijke kern, over de vraag der zaligheid van vroegstervende kinderen des verbonds, dienen we nog te handelen.