Herman Veldman
Er kan geen twijfel aan bestaan dat Johannes Calvijn, de door God rijk begiftigde Hervormer, de man was, die door God gebruiktwerd omd de leer van God’s souvereiniteit wederom op den voorgrond te doen treden. Daarvoor staat hij in de geschiedenis, door schier elken geschiedschrijver, bekend. Door zijne vijanden staat hij bekend als de man van de koude logica. Terwijl hij bij zijne vrienden beroemd staat als de Hervormer die de waarheid Gods, zonder vrees, handhaafde tegenover alle ketterijen die destijds heerschten. En vooral blijkt dit uit zijn schrijven – en dan wel uit zijne Institutes, en een zijner laatste werken, namelijk: “Calvijn’s Calvinisme.” God, “de absolute Souvereine”, staat bij hem beslist op den voorgrond wann eer hij Gods voorzienigheid behandeld. De Heere is dan de absolute en eerste oorzaak aller dingen. Hij houdt alle dingen instand door zijne altoos ingrijpende almacht. Dat de Heere, en Hij alleen, alles doet zijn, handhaafde Calvijn tegenover alle verkeerde voorstellingen van zijnen tijd, zoodat zijne vijanden hem beschuldigden van de dwaling dat hij God tot een auteur van de zonde maakte. Zeer donker en somber is de grondtoon die Calvijn aanheft in betrekking tot den toestand van den gevallen mensch. Dat de mensch, van nature, absoluut dood is en onmachtig om eenig goed werk te verrichten voor den Heere, stond bij dezen Hervormer vast. Dat alle menschen, van nature, geboren worden onder den vreeselijken toorn en vloek Gods stond bij hem op den voorgrond zoodat zijne vijanden tegen hem woedden van wege zijn donker schilderen van den mensch. En Calvijn handhaafde deze leer tegenover het Pelegiaanisme van zijnen dag. Met geestelijken geestdrift, schrijft hij aangaande de verkiezing Gods. Die verkiezing, volgens hem, mocht niet verklart worden uit voorgezien geloof – dan zou God’s wil door den wil dez menschen bepaald worden; en de Heere doet alleen wat Hem behaagt. Maar God’s verkiezing en verwerping, als het vaste en eeuwige beshuit Gods, is de alleen bepalende oorzaak van de bestemming aller menschen. Dat God hem verkoren had, van voor de grondlegging der wereld, was voor Calvijn een heerlijke, onuitputtelijke bron van troost. En dat deze verkiezing Gods absoluut souverein is, en tenslotte, de oorzaak is dat menschen het evangelie niet omhelzen, is bij Calvijn niet bijzaak maar beslist, hoofdzaak. “God de Absolute, Souvereine Heer des hemels, die alles doet en werkt alleen om de verheerlijking Zijns Naams”, is bij Calvijn het onderwerp, waarover hij, in zijn schrijven, nooit moedeloos werd.
Toch valt het niet te ontkennen, dat, in het schrijven van Calvijn, wij de leer der algemeene genade aantreffen. Hiermede, echter, moet men wel voorzichtig zijn, Allereerst omdat de term “algemeene genade” zeer zeldzaam gebruikt werd. Hiervoor in de plaats, maakte Calvijn veel gebruik van den term; goedheid, barmhartigheid, goedgunstigheid enz. enz. En deze termen worden door Calvijn niet slechts toe gepast op de menschen maar ook op het stomme schepsel. In de tweede plaats, blijkt het meer dan eens dat deze termen niet de zelfde beteekenis hebben in de geschriften van Calvijn, die men er aan hecht in den tegenwoordigen tijd. Men moet wel in rekening houden, dat, wanneer Calvijn spreekt van Gods goedheid en barmhartigheid over alle schepsel en hij God behandelt, niet als Vader in Christus, maar als den Schepper aller dingen. En dat juist hierom, deze termen geen andere beteekenis dragen dan die van God’s voorzienigheid. Hier moet er nog aan toegevoegd worden dat deze termen door Calvijn niet worden definieerd, dat zij dus iit het verband moeten verstaan worden; en dat de termen “Algemeene Genade” en “Bijzondere Genade”, wanneer door Calvijn gebruikt onze een geheel ander onderscheiding geven dan die in den tegenwoordigen dag, terwijl Calvijn herhaaldelijk zegt dat de genade Gods alleen ligt in Christus voor Zijn volk. En in de derde plaats, moeten wij voorzichtig zijn omdat wij Calvijn’s standpunt toch eenigszins moeten leeren aanschouwen in het licht van de ketterijen die destijds gehandhaafd werden. De vraag moet wel opkomen; is het wel waar wat Dr. Herman Kuiper schrijft in zijn “Calvijn en de Algemeene Genade”, namelijk, dat Calvijn nooit moede wordt om over God’s barmhartigheid en liefde over alle schepselen te schrijven – is dit de grondtoon van des Hervormers schrijven, dat God een Vader is vol liefde en barmhartigheid is jegens aller menschen?” — Calvijn staat, althans, niet alzoo in de historie bekend. Maar wij moeten trachten om te leeren verstaan de destijds tegenwoordige omstandigheden, die Calvijn bedwongen in zijn schrijven. De leer van de “Algemeene Genade” was geen brandpunt van strijd in den tijd van Calvijn, echter, het Pelegiaanisme heerschte in die tijd – en de Souvereiniteit Gods werd toen betwist. Ook was het destijds de ketterij dat alle gaven der goddeloozen hun geschonken werden van den duivel, en dat de Heere, dus, niet de bron is van alle dingen.
Nu werd het ons opgedragen om te schrijven aangaande “Calvijn’s Leer Der Algemeene Genade.” In betrekking tot deze kwestie, hebben wij ons beperkt tot “Calvijn’s Institutes”, en een zijner laatste werken; “Calvijn’s Calvinisme.” Wat Calvijn, immers, ooit geschreven heeft, ook in zijne commentaren hebben wij in beknopten zin in zijn “Institutes” dit werk van Calvijn is volledig in betrekking tot deze quaestie. Veel beteekenis hechten wij aan het werk, “Calvijn’s Calvinisme”, waar dit werk een zijner laatste werken is. In dit werk, echter, besprekt hij alleen God’s souvereiniteit, Zijne Verkiezing en Voorzienigheid; God’s verhouding tegenover de verworpenen in de prediking des evangelies staat in dit boek op den voorgrond. Inzoover dat dit werk ons licht kan schenken op ons onderwerp, zullen wij uit hetzelfde aanhalen. En in de behandeling van deze kwestie, hebben wij vrij aan gehaald uit Calvijn’s Institutes die in het Engelsch geschreven zijn; terwijl wij getracht hebben om de gedachte, zoo zuiver mogelijk, weer te geven. En wij zullen Calvijn’s Leer der algemeene genade beschouwen uitteen drieerlei oogpunt, namelijk, uit oogpunt van haren breeden inhoud, haren beperkten omvang en haar goddelijk doel. Wij bepalen uw aandacht dan ook bij het volgende:
Calvijn’s Leer Der Algemeene Genade
I. Haar Breede Inhoud
II. Haar Beperkte Omvang
III. Haar Goddelijk Doel
I. Haar Breede Inhoud
De vraag komt op; wat moeten wij eigenlijk verstaan door Calvijn’s “Algemeene Genade”? En het antwoord luidt natuurlijk: die genade van God, die alle menschen, zonder onderscheid, gemeen hebben. Nu moeten wij wel zeer voorzichtig zijn in betrekking tot het bespreken van deze ler, zooals wij die vinden opgeteekent in de werken van Calvijn, en dan vooral in zijne Institutes en Calvijn’s Calvinisme. Allereerst, omdat het woord Genade zeer zeldzaam gebruikt wordt. Men leest niet dikwijls het woord Genade in zijn Institutes. Bovendien moet hier nog aan toegevoegd worden dat, wanneer de Hervormer de termen “Algemeene Genade” en “Bijzondere Genade” gebruikt, in hetzelfde verband hij daar aan niet dezelfde beteekenis hechtte die er in den tegenwoordigen tijd aan gehecht wordt. Het gebeurd soms dat de Bijzondere Genade, zoowel als de Algemeene Genade, gebruikt wordt in verband met de heidenen, en dat de Algemeene zoowel als De Bijzondere Genade gebezigd wordt in betrekking tot het Verbond des Heeren. Echter, hoewel het woord Genade zeer zeldzaam gebruikt wordt, worden door Calvijn andere termen gebezigd die wel een zekere algemeene genade leeren – hieraan is geene ontkoming. Calvijn schrijft herhaaldelijk van de goedheid, vriendelijkheid, mildheid, goedaardigheid, weldadigheid, liefde, barmhartigheid, goedertierenheid, goedwil, gunst of genegenheid, en welwillendheid des Heeren in betrekking tot het gansche schepsel. Weliswaar hebben deze termen niet altoos dezelfde beteekenis van genade en liefde, zooals wel wordt voor gesteld wordt op den huidigen dag. Maar als ze gelezen worden in verband met de uitdrukkingen van Calvijn, dat God, door deze dingen, het gansche schepsel liefheeft, dan kan er geen twijfel aan bestaan of dat zeer dikwijls deze woorden aanduiden een zekere gunst des Heeren. Toch, echter, moet men ook met deze uitdrukkingen voorzichtig zijn. Zoms worden deze termen toegepast op het geheele menschdom, en dan wordt het menschdom niet beschouwd als uitverkoren en verworpenen, maar alleen als het maaksel van de hand des Scheppers. Dan, wederom, worden deze termen toegepast alleen op de kerk van den Heere Jezus Christus, als gescheiden van de wereld; en dan wel met zulke scherpe taal, dat Calvijn schrijft, dat alleen het volk des Heeren ze deelachtig is. In zeer scherpe taal wordt dan gezegd, dat liefde, barmhartigheid, goedheid alleen aan de kerke Gods van God gegeven worden. Zoodat wij hierdoor bemerken dat deze gaven Gods, zooals ze alsdan door Calvijn worden aanschouwd, niet aan den verworpene worden toegedeeld. Hierop, zooals het wel een iegelijk duidelijk moet zijn, moet wel gelet worden.
Toch leert Calvijn, zooals wij alreeds hebben opgemerkt, een zekere Algemeene Genade. En dan verdeelen wij deze Algemeene Genade in onze behandeling, onder twee hoofddeelen. Calvijn spreekt van een algemeene Genade die geschonken wordt aan gansch het menschdom uit de hand Gods als Schepper op het terrein der natuur. En deze genade wordt wederom verdeeld in een zeer universalistische, en een algemeene genade die geschonken wordt aan het menschdom. En in de tweede plaats, spreekt Calvijn van een algemeene genade die geschonken wordt in de sfeer van het verbond – een soort Verbondsalgemeene Genade. Nu heeft de eerste klas bij ver de overhand. Het is ons doel alzoo CaIvijn’s Algemeene Genade te behandelen.
Nu spreekt Calvijn allereerst, van een algemeene genade die bewezen wordt aan gansch de schepping. Hiermede in verband, lezen wij dan allereerst van een algemeene genade die bewezen wordt aan gansch de schepping zonder eenige onderscheid. Men leest in zijn lnstitutes I, 2, 1 (Calvijn’s Institutes zijn in vier boeken verdeeld, waarin dan het eerste beek handelt over God als Schepper): “Want hoewel, in den tegenwoordigen bedorven toestand van de menschelijke natuur, niemand ooit God zal herkennen als een Vader, of als den Auteur der zaligheid, of, in eenigen zin genadig, maar als bevredigd door de bemiddeling van Christus; nochtans in het eenezaak om te verstaan, dat God, onze Maker, ons onderhoud door zijne kracht, ons regeert door zijne voorzienigheid, ons voedt door zijne goedheid, en ons volgt met zegeningen van elke soort, en een andere zaak om de genade van verzoening ons voor gesteld in Christus, te omhelzen…” Voorts leest men in dezelfde paragraaf dat, “God het universum onderhoudt, zooals Hij het eenmaal gemaakt heeft, door zijne oneindige kracht, regeert door Zijne wijsheid, bewaart door Zijne goedheid, en meer bijzonderliJk regeert over het menschelijk geslacht in gerechtigheid en oordeel, handhavende een barmhartige verdraagzaamheid, en het verdedigende met Zijn behoeding.” En, bovendien, leest men in I, 5, 8, dat Calvijn de goddelijke zorg over de gansche schepping noemt als een bewijs van ziJne vaderlijke goedertierenheid. Dezenuitspraken, waarin de onderhouding aller dingen in verband gebracht wordt met de gunst en barmhartigheid Gods, komen, echter, alleen voor in dat gedeelte van Calvijn’s werk waarin hij aandelt over God als Schepper. God’s verhouding tot het menschdom in Christus komt hier heelemaal niet ter sprake; ja, Calvijn zegt uitdrukkelijk dat wij dit voor de aandacht moeten houden in het lezen van dit gedeelte van zijn Institutes. En ook is het duidelijk uit deze aanhalingen, dat Calvijn hier het oog niet slechts gevestigt heeft op den mensch, maar ook op het dier; en dat deze Algemeene Genade of goedertierenheid, of goedheid, niets anders aanduidt dan een barmhartig goddelijke voorzienigheid, waardoor al God alles bestuurt. Dat dit het geval is, is duidelijk wanneer wij letten op het feit, dat goedertierenheid en goedheid in een adem gebezigd worden met voorzienigheid. En dit is niet alleen duidelijk uit I, 2, 1, waar Calvijn voorzienigheid en goedheid in den zelfden adem gebezigd maar ook uit I, 10, 2 waar wij het volgende lezen, “Hier vinden wij eene opsomming van al de volmaaktheden, die, zooals wij alreeds hebben gezegd, doorluchtig vertoond zijn in hemel en op aarde – goedertierenheid, goedheid, barmhartigheid, gerechtigheid en waarheid. Want kracht ligt in het woord Elohim, welke beteekent God.” Terwijl in I, 5, 6 de onderhouding van alle dingen door Gods goedheid voorgesteld wordt als synoniem zijnde met eene deelneming van aller creaturen in Gods goedertierenheid.
Het is dan ook duidelijk uit deze aanhalingen dat Calvijn God voorstelt als de Schepper van hemel en aarde, die, door Zijne almachtige voorzienigheid, met eene vaderlijke, of met een schepperszorg, de gansche schepping onderhoudt. God draagt de gansche schepping, mensch en beest, met eene zorg, die gekenmerkt wordt door de liefde, die den Maker beweegt jegens Zijn maaksel. En tevens, duidt deze Algemeene Genade van God aan, zooals ook wel door Dr. Herman Kuiper wordt erkend, niets meer dan de voorzienigheid van den Hemlesche Maker over Zijn maaksel – Gods voorzienigheid wordt door Calvijn een algemeene gunst genoemd. Niet alleen, echter, spreekt Calvijn van een Algemeene Genade die bewezen wordt aan gansch de schepping, zonder eenige onderscheid, maar ook van een Algemeene Genade Gods aan het menschdom in onderscheiding van de schepping, en die ook alleen in betrekking staat tot het rijk der natuur. Allereerst, in betrekking tot de menschheid als zoodanig. Dan gaat, volgens Calvijn, Gods liefde uit tot gansch het menschelijk geslacht, hoewel uitdrukkingen in betrekking tot dit punt, zeer weinig zijn. Men leest ietwat van deze gedachte in I, 16, 2, in betrekking tot de voorzienigheid Gods: “Dat het dagelijksch opgaan en ondergaan der zon geschied om ons verheugen te vernieuw en in betrekking tot Zijne vaderlijke gunst jegens ons.” — en hier worden ongetwijfeld alle menschen bedoeld. Terwijl men op bladzijde 261 (?) van Calvijn’s Calvinisme het volgende leest: “Bewijzen van de liefde Gods tot gansch het menschelijk geslacht zijn ontelbaar, terwijl zijne bijzondere liefde zich uitdtreekt over de weinigen die Hij uit de ander en heeft uitverkoren.” Bovendien, wordt het natuurlijk leven beschouwd, voor alle menschen, en in bijzonder tot de gelovigen, als een getuigenis van God’s welwillendheid of gunst jegens hen. Wij lezen, immers, in III, 9, 3: “want dit leven … moest in bijzonder voor de gelovigen als een getuigenis geacht worden van God’s weldadigheid.” En, bovendien, moeten wij alle dingen, die dienen tot het onderhoud van ons tegenwoordig leven, beschouwen als teekenen van God’s goedheid tot de menschheid, als goddelijke weldaden, welke gaven van Gods Genade zijn. Dit is duidelijk uit I, 16, 5: “In de wet en de Profeten zegt hij herhaaldelijk dat, wanneer HiJ de aarde bevochtigt met den dauw of den regen Hij een getuigenis aflegt van zijne gunst.” En meermalen komt de gedachte voor, dat God, in Zijne gunst, het gansche menschdom onderhoudt en voedt, zooals wel blijkt uit III, 10, 3: waar de goddelijke weldadigheid de bron is van alles wat wij op’t natuurlijk terrein, in den zin van kleeding, enz., mogen genieten.
Niet alleen, echter, leest men van God’s goedheid jegens allen, en van het natuurlijk leven dat beschouwd wordt als bewijs van Algemeene Genade; maar hieraan moet nog toegevoegd worden, dat alle voortreffelijke deugden der menschen toegeschreven worden aan de goedheid en barmhartigheid Gods. Dit is duidelijk uit hetgeen men leest in II, 12, 17. Calvijn had geschreven dat het verstand een bijzonder bestanddeel was van onze natuur; doch zijn er menschen die krankzinnig worden. Nu ligt het aan de goedheid en barmhartigheid Gods dat wij niet krankzinnig of dwaas zijn. Bovendien dat andere menschen met uitermate gaven van verstand begiftigd zijn is een bewijs van God’s goedheid en mildheid en dan, natuurlijk, in verband met Zijne barmhartigheid.
God’s Algemeene Genade, of, barmhartigheid en gunst (de woorden, dat is de laatste twee die door Calvijn gebruikt worden) in betrekking tot de menschheid, bestaat dat hierin, dat God aan hen mededeelt gaven in het natuurlijk leven (ja, het leven zelf moet gedacht worden als bewijs van Gods gunst of weldadigheid), zooals gaven van verstand, die de menschen van God ontvangen in onderscheiding van de stomme schepselen. Nu is het niet te ontkennen dat zeer dikwijls, wanneer Calvijn in betrekking tot deze dingen, schrijft over God’s gunst hij niets meer bedoeld dan gaven die van God nederdalen, en, onverdiend aan de menschen gegeven worden; welke gedachte nog geen algemeene Genade behoeft in te sluiten. Toch, naar onzes inziens, bezien in het licht dat leven een bewijs is voor alle menschen van Gods liefde en barmhartigheid tot gansch het menschdom, moeten ook deze gaven beschouwd worden als gaven, het gansche menschelijke geslacht geschonken in gunst en allgemeene liefde.
En dan valt deze Algemeene Genade van Calvijn, in betrekking tot het menschdom in tween uit een. Allereerst, is er dan sprake van een Algemeene Genade in onderscheiding van een Bijzondere Genade. In II, 2, 17 spreekt Calvijn van een bijzondere goedheid Gods, die dus bestaat in onderscheiding van de algemeene goedheid Gods. En dit is dan ook van toepassig op God’s gunst en barmhartigheid, in betrekking tot de menschheid op het terrein van de natuur. En wij voegen dit er aan toe, dat het zeer eigenaardig is, dat, wanneer Calvijn spreekt van Algemeene Genade onder de heidenen, of onder de menschheid in’t algemeen, hij deze genade niet beschrift in onderscheiding van genade die God’s volk ontvangt, maar in onderscheiding van de bijzondere genade die aan de menschheid wordt bewezen. Nu bestaat de Algemeene Genade aan gansch het menschdom hierin, dat God, in het algemeen, rijke gaven aan de menschheid heeft uitgedeeld. Terwijl, volgens II, 2, 17, de Bijzondere Algemeene Genade hierin bestaat dat God, onder die gansche menschheid zommigen rijker begiftigd heeft met rijker zegeningen des levens en deugden des verstands dan anderen. Wij lezen in zijne werken, immers, het volgende: “Want waarom is het dat de eene voortreffelijker is dan de andere, dan niet hierom, om te verheerlijken onze algemeene natuur, de bijzondere goedheid Gods?” En zooals duidelijk is hit het verband deze woorden, heeft Calvijn hier het oog op de menschheid. En aldus hebben wij Calvijn’s leer Der Algemeene Genade bezien in betrekking tot de gansche schepping, en, meer bepaaldelijk, tot de menschheid in het rijk der natuur.
Niet alleen, echter, is er een algemeene genade, volgens Calvijn, in betrekking tot de schepping op het terrein der natuur, maar ook spreekt de Hervormer, van een zeker Algemeene Genade op het geestelijk terrein. Allereerst, echter, merken wij, in’t algemeen, het volgende op. In de geschriften van Calvijn (zijne Institutes en Calvijn’s Calvinisme), hebben wij geen spoor kunnen vinden dat er een Algemeene Genade uitgaat naar het goddeloos menschdom, waardoor het, van God vervreemd, nochtans voor Hem eenig goed werk kan verrichten; deze genade is den Hervormer van Geneva vreemd. Ook hebben wij niet kunnen ontdekken, voor al in het licht van Calvijn’s Calvinisme dat de prediking des Evangelies een Algemeene Genade is van Gods wege aan de goddelooze wereld; Hij zegt het tegendeel maar al te scherp en duidelijk.
Het eerste dat onze aandacht trekt in Calvijn’s leer Der Algemeene Genade op het terrein van het geestelijke is in betrekking tot het betrachten van de uiterlijke deugd. In II, 3, 3 leest men, o. a. het volgende, “Want in alle eeuwen zijn er personen geweest, die hun gansche leven hebben gewijd aan het najagen van de deugd. Deze voorbeelden dan, leeren ons schijnbaar dat wij de menschelijke natuur niet moeten verstaan als absoluut verdorven. Maar wij moeten hier wel voor de aandacht houden, dat, temidden van deze bedoovenheid der natuurer plaats is voor goddelijke genade, niet om haar te reinigen, maar om inwendig haar operatien te be teugelen. Dus beteugelt God door Zijne voorzienigheid, de verkeerdheid onzer natuur in het uitbreken van uitwendige daden, maar reinigt haar niet inwendig.”
Het is dus duidelijk uit deze aanhalingen, dat er een zekere werking is van Gods genade, niet tot het volk des Heeren, maar tot degenen, die, zonder de vernieuwing des harten, verhinderd worden in het uitbreken van allerlei goddelooze daden – wij hebben hier de leer der genade van Calvijn in betrekking tot de beteugeling door God van de uiterlijke daden der goddeloozen. En in andere gedeelten van Calvijn’s schrijven, in betrekking tot deze gedachten, wordt hetzelfde door den Hervormer uitgesproken.
En het andere dat onze aandacht trekt is een soort verbondsgenade, die diegenen ontvangen, die, hoewel van het werk van Jezus Christus ontstoken zijnde, nochtans behooren aan het uitwendig verbond naar zijne openbaring in het midden der wereld. Tot staving van deze opmerking halen wlj o. a. het volgende aan van datgene wat Calvijn Schrijft in III, 5, 6, waar Calvijn behandelt de verkiezing van den Heere God: “Waar een ieder dus geschapen is tot genen of dezen doeleinde (namelijk, eeuwige leven of eeuwige verdoemenis), daarom zeggen wij, dat hij voorbestemd is, of tot het leven, of tot den dood. Dit heeft God betuigt, niet alleen in individueele personen, maar ook in de nakomelingschap van Abraham. In den parsoon van Abraham, wordt een volk verkoren met de verwerping van anderen; geene reden openbaart zich in dit dan alleen dat Moses om hunne nakomelingschap van eenige aanleiding tot roem te ontnemen henleert dat hunnen verhooging alleen volgt uit God’s genadige liefde. Want de gaven hun geschonken door God schrijven zij allen tot aan genadige liefde. Wij merken hier het volgende op: (1) Dat die verkiezing van Israel als volk, in zijn geheel, voor dat gansche volk een openbaring was van Gods genade. (2) Ten tweede dat deze genade hier geschonken werd aan Israel, niet uit oogpunt van de verkiezing tot zaligheid, maar als een historisch volk van God. (3) Eindelijk dat de genade voor Israel hierin bestond, dat zij, vanwege de genadige liefde Gods, gaven van God ontvingen, doordat ze in dat uitwendig verbond waren opgenomen.
Hiermede in verband verstaan wij ook het volgende uit Calvijn’s schrijven: (1) Ten eerste dat het Apostelaat eene openbaring is van God’s gunst, en dat het nochtans niet de hope der eeuwige zaligheid inhoudt volgens III, 22, 7. (2) Ten tweede, dat Calvijn sprake maakt van een algemeen en bijzonder geloof; en dat hij ongetwijfeld ook het oog heeft op hope en andere gaven, die zij in het uitwendig verbond bezitten in den algemeene zin des woords. Men leest, immers. in III, 11, 12 (wij geven het vrij terug) “Dat geloof wordt toegeschreven aan den verworpene. En alhoewel de verworpene niet het ware licht des geloofs bezit, nochtans openbaart hij mems de aandoenigen als het kind des Heeren welke voortkomen uit een tijdelijk geloof. Dit geloof wordt veroorzaakt door eene mindere werking des Heiligen Geestes. Hierdoor openbaart God aan hen tegenwoordige barmhartigeheid. God verlicht de verworpene tijdelijke met sommige stralen der genade die Hij later wederom uitdooft. Dit geloof wordt een algemeen geloof genoemd omdat er zulk een groote overeenstemming is tusschen het tijdelijk en het levend geloof. (3) En eindelijk, het uiterlijk geloof, dus, dat de verworpenen hebben, omdat ze in dat uitwendig verbond begrepen zijn, is een openbaring van God’s gunst en barmhartigheid. Dit geloof is gemeen, niet omdat het wezenlijk iets gemeen heeft met het ware geloof, maar omdat het, vanwege de uiterlijke aandoenigen, er zoo veel op lijkt naar het uiterlijke.
In de conclusie van ons eerste punt, in het licht van dit alles wat wij geschreven hebben, let men op het volgende: Wij hebben getracht om de leer de Algemeene Genade van Calvijn, zoo beknopt mogelijk weer te geven, in betrekking tot haren breeden inhoud. Uitdrukkingen die niet zoo duidelijk zijn in betrekking tot dit leerstuk, hebben wij, duidelijksheidhalve. niet aangehaald. Men kan natuurlijk wel in alle uitdrukkingen van Calvijn een zekere algemeene genade lezen is men deze leer nu eenmaal toegedaan. Deze methode, echter, zou onjuist zijn, waar, in sommige gevallen, de schrijver spreekt van genade gaven (graces) waardoor hij niets anders bedoelt te zeggen dan dat de gaven ons onverdiend toekomen. Tot dat einde hebben wij alleen die plaatsen aangehaald, waar er, boven allen twijfel verheven, sprake is van een zekere, barmhartigheid des Vaders, en algemeene vaderlijke zorg, in liefde, tot alle menschen hoofd voor hoofd. En wij hebben danook het volgende op gemerkt. Allereerst, dat God, de Schepper van hemel en aarde, een zekere barmhartigheid bewijst aan gansch het schepsel waarin ook het dier opgesloten ligt; dat deze algemeene genade, echter, zooals ook gezegd wordt door Dr. Herman Kuiper, in zijn “Calvin and Common Grace” niets anders bedoeld dan een barmhartige voorzienigheid; en het beest zoo wel als de mensch, deelt in deze algemeene genade. Dat er, in de tweede plaats, ook een algemeene genade is, die geschonken wordt aan de menschheid, dewelke dan bestaat in het schenken van allerlei gaven op het terrein der natuur; en dat deze genade, onder de menschen in het algemeen (en meest al worden de heidenen door Calvijn aangehaald), zich verdeeld in een Algemeene en Bijzondere Algemeene Genade. En een derde dat er ook een soort verbondsgenade is die de goddeloozen ontvang op het terrein das verbonds; en dat, ook op het terrein des verbonds, er een algemeen en bijzonder, geloof, hoop, enz. is. En nu is het opmerkelijk, dat Calvijn, op alle deze terreinen des levens, de genade Gods verward met uitwendige gaven, beide, in het natuurlijken in het verbondsleven. Hierin, mar onzes inziens, moet verklaard worden deze leer van den Hervormer van Geneva. Calvijn vereenzelvigt de genade Gods met de dingen; of liever, voor hem ligt de genade Gods in de dingen. Leven, brood, tijdelijk geloof, zijn voor hem in zichzelven goed en moet en daarom wel vereenzelvigt worden met een zekere barmhartigheid Gods. En daar al deze dingen, naar Calvijn, van God zijn, en zij worden geschonken onverdiend van’s menschen wege, noemt Calvijn dit deelen in allerlei gaven, een deelen van alle menschen in God’s gunst barmhartigheid, goedheid, genade, en wat dies meer zij. En deze Algemeene Genade die door Calvijn vereenzelvigt wordt met de dingen als zoodanig (daarom zegt Calvijn dan ook dat God een tijdelike barmhartigheid bewijst), strekt zich dan uit tot gansch het universum, tot de menschen op het terrein der natuur, en tot alle degenen, die, in het uitwendige verbond zijnde, de gaven van dat verbond door den Geest smaken. Maar, nochtans, is deze algemeene genade van Calvijn zeer beperkt in baren omvang.
II. Haar Beperkte Omvang
En wij zeggen aanstonds, dat, Calvijn’s Algemeene Genade uit dit oogpunt beschouwt er een hemelsch breed verschil is tusschen de Algemeene Genade van den Hervormer te Geneva, en deze leer op den huidigen dag.
Nu kan er geen twijfel aan bestaan, dat Calvijn door God’s genade de man is die de Bijzondere Genade Gods welke alleen wordt aan de Kerke Gods, handhaafde. Tot verdedigen van deze opmerking, halen wij het volgende aan: Allereerst, leest men in Calvijn’s schrijven dat er geene liefde Gods is dan in Christus Jezus. Wij lezen in III, 2, 32: “Maar het is boven alle twisting verheven, dat niemand van God geliefd is dan alleen in Christus; Hij is De Geliefde Zoon, in wien de liefde van den Vader geduriglijk rust en die zich van Hem verspreidt in ons; Gelijk Paulus zegt dat wij aangenomen zijn in den Geliefde.” En ten tweede leest men dat de genade Gods, die van den vloek en toorn Gods bevrijd alleen particulier is; zooals wij lezen in III, 22, 7: “Dat de genade weinigen verlost van den vloek en toorn Gods, en van den eeuwigen dood.” Bovendien, lezen wij in III, 22, 8: “Moeilijke kwestie werd geopperd… of het wel rechtvaardig was in God om zekere, particuliere personen te begunstigen met Zijne genade.” En de veronderstelling is hier dat Calvijn deze vraag positief zal verdedigen. En wij lezen zeer uitdrukkelijk het volgende in III, 23, 11: “De Heere, daarom, mag Zijn genade schenken aan wien Hij wil, omdat Hij barmhartig is, en, nochtans, niet geven aan allen, omdat Hij een rechtvaardige Rechter is.”
Hiermede in verband, willen wij er kortelijks op wijzen dat de huidige leer der Algemeene Genade, zooals geleerd wordt in de Drie Punten, door Calvijn met nadruk wordt verworpen.
Allereerst, in betrekking tot het eerste punt. Het standpunt van de tegenwoordige Algemeene Genade is dat God, in de prediking des evangelies, een zekere gunst of genade betoont, niet alleen aan de kinderen Gods, maar aan allen die onder het geklank des evangelies komen, of, zooals de Synode het zoo eigenaardig heeft uitgesproken, aan de schepselen in het algemeen. Hier tegenever staat de duidelijke leer van Calvijn, dat het evangelie een reuke des doods ten doode is, en dat de reden, waarom de ongeloovige niet gelooft, hierin ligt, dat de arm des Heeren tot hem niet uitgestrekt is. Nu verband met de prediking des evangelies, lezen wij het volgende uit Calvijn’s Calvinisme (Een zijner laatste werken over de eeuwige verkiezing Gods an de prediking des evangelies), en dan wel op blad. 96: “De natuurlijke mensch ontvangt niet de dingen die des Geestes zijn. Is dit omdat hij niet wil? Dit is inderdaad waar. Maar de Apostel draagt de zaak veel hooger en dieper dan dit, beide, in betrekking tot God en den mensch, aantoonende dat er die dwaasheid is in den mensch, en dat de wijsheid en raad Gods alles besloten heeft.” En, bovendien, leest men op bladzijde 98 dat het evangelie een reuke des doods ten doode is omdat de Arm des Heeren tot hem niet is uitgestrekt. Calvijn leert uitdrukkelijk in dit laatste gezegde, dat de diepste reden waarom het evangelie een reuke des doods ten doode is, is omdat de Heere niet tracht om hen te zaligen. Zijne Arm is niet tot hen uitgestrekt. Hiermede in verband, moet er op gelet worden, dat Calvijn wel spreekt van een geopenbaarden en verborgen wil Gods; en dat deze geopenbaarde wil de zaligheid van allen wil die onder het geklank des evangelies komen. Toch moeten wij, hiermede in verband, Calvijn in zijne voorstekling trachten te verstaan. Het is opmerkelijk dat Calvijn in deze zaak, Pighuis (een voorstander van den vrijen wil) bestrijdt juist omdat deze Pighuis het wil voorstellen, alsof God alle menschen door het evangelie wil zaligen. Wij lezen op bladzijde 65 van Calvijn’s Calvinisme: “Het is eene leer van Pighuis dat God de genade aan allen aanbiedt. Maar Pighuis dankt dat hij een volkomen uitvlucht doet, wanneer hij zegt dat genade aan allen aangeboden wordt.” Voorts leest men de volgende uitdrukking van Pighuis op bladzijde 152 van hetzelfde werk: “De barmhartigheid Gods is uitgestrekt tot een ider, want God wil dat alle menschen zalig worden en tot dat einde staat Hij aan de deur en klopt (van ons hart) willende binnen treden.” Hier tegenover schrijft Calvijn in hetzelfde verband: “En dat de leer der zaligheid, in het evangelie, aan alle menschen wordt voorgesteld tot hun krachtdadig voorbeeld, is een bedorvene ontucht van datgene wat verkondigd wordt als bijzonderlijk bewaard voor de kinderen der Kerk.” (door kerk bedoeld Calvijn hier het lichaam van Christus) Dat God, in Zijnen geopenbaarden wil, de zaligheid van allen wil, moet altood verstaan worden met de uitwendige roeping; en deze uitwendige roeping berust altijd op voorwaarde. Leermalen zegt Calvijn dat de verborgene wil de onveranderlijke oorsprong is van als dingen; en dat God het verderf van den goddelooze niet toegelaten heeft maat dat Hij het gewild heeft. En dan wordt door Calvijn de universeele roeping bedoeld wanneer hij handelt over God’s geopenbaarden wil; dat deze universeele roeping Gods alle menschen, zonder uitzondering, uitnodigt tot de zaligheid; dat deze wil Gods nooit verklaard moet worden als eenigszins in strijd zijnde met Gods verborgen wil maar dat Hij alles menschen uitnodigt op een zekere voorwaarde, nl. geloof; en dat God hierdoor aan alle menschen betuigt, dat Hij, die gelooft behouden zal worden. Dit is duidelijk uit Calvijn’s verklaring van Ezek. 33:11 in III, 24, 15. In deze aanhaling vereenzelvigt Calvijn Gods geopenbaarde wil met de uitwendige roeping; dat deze roeping verklaart moet worden uit God’s verborgen wil; en dat, in deze uitwendige roeping, die tot allen zonder onderscheid komt, God niet allen wil zaligen, maar slechts verkondigt dat het Hem welbehagelijk is, dat de bekeerden niet verloren gaan maar behouden worden. En dat het God’s doel is de vroomen te verzekeren van hunne zaligheid en nergens leert Calvijn dat er, in de prediking des evangelies, een zekere gunst uitgaat tot den verworpenen. Dat dus God genade bewijst aan den verworpenen in de prediking des evangelies, wordt door Calvijn heftig bestreden en licht buiten den omvang van zijn Algemeene Genade leer.
In betrekking tot het Tweede Punt. De Algemeene Genade van den huidigen dag beweert in dit punt, dat God, door zijne Geest, de zonde beteugelt. Hier tegenover staat de duidelijke leer van Calvijn, dat God niet de zonde beteugelt, maar den zondaar in zijne uitwendige daden. Wij lezen in 111, 7, 10: “En die worden beteugelt, niet omdat het inwendig hun verstand beinvloed, maar omdat, gebonden zijnde, als het ware, zij zich weerhouden van uitwendige daden, en dus hunne bedorvenheid in hen onderdrukt.” Wij merken hier op dat Calvijn, wat onze studie van deze kwestie betreft, in zijne Institutes zeer zeldzaam spreekt van God’s beteugeling in betrekking tot den zondaar, en dat het altoos gebezigd wordt in betrekking tot de uitwendige daden.
In betrekking tot het Derde Punt. De huidige leer der Algemeene Genade beweert, dat God, zonder het hart te vernieuwen, aldus de menschheid bewerkt door Zine Geest, dat zij net goede voor God kan verrichten. Nu vloekt deze beschouwing tegen al het schrijven van Calvijn in betrekking tot deze vraag. Het zou te veel plaats opnemen in de behandeling van dit leerstuk der Algemeene Genade van Calvijn, om alle de uitdrukkingen van Calvijn op te sporen waarin hij uitspreekt dat men evengoed olie van een steen mocht aftappen, dan, van nature, een goed werk te verrichten. Deze uitdrukking leest men in III, 14, 5. Wij letten echter op de volgende uitdrukkingen, die al Calvijn’s schrijven, in betrekking tot dit punt duidelijk weergeven, en die voor geen tweeerlei uitlegging vatbaar zijn. Wij lezen in III, 3, 8: “De oorsprong van alle goed (goed in betrekking tot het doen van goede werken) schijnt duidelijk in niemand anders te zijn dan in God, want geene neiging van dan wil tot eenig goeds kan gevonden worden dan in den uitverkorene.” De gedachte is hier, dat, waar alleen de uitverkorene in onderscheiding van alle menschen, het goede doen, dat daarom dit goed werk van God moet zijn. Wij lezen in II, 2, 6: “Dat de mensch geen vrijen wil bezit tot goede werken, tenzij hij geholpen wordt door genade, en die bijzondere genade, die alleen wordt geschonken aan de uitverkoren in de wedergeboorte.” En in betrekking tot die gaven des verstands, waardoor men bezig is in de betrachting van de uiterlijke deugd, leest men in II, 2, 18 dat het menschelijk verstand, vooral in betrekking tot het regelen van ons leven in harmonie met de Wet van de wijsten onder de menschheid nog blinder zijn dan de mollen.
In het licht van deze uitspraken, dat er geene liefde, genade, barmhartigheid Gods is, dan in Christus Jezus en dan alleen door Hem in de Kerk Onzes Gods, door den Geest der heiligmaking; dat de prediking des evangelies hoegenaamd tot geen nut is voor den verworpene; dat de Algemeene Genade niet de zonde beteugelt, noch eenigenmensch bekwaamt tot eenig goed; ja, dat de leer der Drie Punten niet te vinden is in den omvang van Calvijn’s leer der Algemeene Genade, bezien wij dat Calvijn’s leer, in betrekking tot deze kwestie een zeer beperkten omvang heeft.
En dan moeten wij wel allereerst, letten op de plaats die de huidige Algemeene Genade gegeven wordt, en vooral zooals die op gesloten ligt in de Drie Punten, en ook op de plaats die Dr. Herman Kuiper haar toekent in zijn werk, ” Calvin on Common Grace.” Allereerst dan in betrekking tot de Drie Punten. Het is niet slechts zoo dat er een Algemeene Genade bestaat alleen in betrekking tot het rijk der natuur. Maar zij bestaat in betrekking tot het rijk der genade en dan wel op de volgende wijze. Allereerst dat alle menschen hoofd voor hoofd in die genade deelen. Want niet alleen bewijst God een zekere gunst aan den uitverkorene die bijzonder is, maar eene genade aan de gansch schepping. De Algemeene Genade in den tegenwoordigen tijd, is niet slechts eene genade die gevonden wordt onder de heidenen buiten het rijk der genade. Maar zij is beslist algemeen – dat is, de uitverkorenen en de verworpenen bezitten haar onderling; en het verschil tusschen de Algemeene en Bijzondere Genade bestaat dan ook hierin, volgens hen, dat, terwijl de bijzondere Genade alleen geschonken wordt aan de uitverkorenen, de andere beslist algemeen is – aan uitverkorene zoowel als aan verworpenen. Hieraan, moet er in de tweede plaats nog aan toe gevoegd worden, dat de Algemeene Genade van den huidigen dag feitelijk een ontkenning is van de Particuliere Genade. Feitelijk komt het eerste Punt hierop neer dat de Algemeene Genade bestaat in eene aanbieding van de Bijzondere Genade. En dat dus Gods liefde en gunst in Christus Jezus, die voor Calvijn altoos particulier zijn, van des Heeren wege, in Zijne gunst voor allen bedoeld zijn. Ten tweede, volgens de voorstelling van Dr. Bavinck en Dr. A. Kuyper, behalve de leer der Drie Punten, is de Algemeene Genade de grondslag waarop de Bijzondere Genade rust; en de leer der Algemeene Genade wordt aangegrepen met iets van een blijde verrassing – groote boeken worden aan dit leerstuk toegewijd. En Dr. H. Kuiper, schrijft in zijn werk, dat Calvijn nooit moede schijnt te worden om van God’s barmhartigheid en liefde, dus, van God’s algemeene Genade aan alle menschen, te spreken en te schrijven. Ja, volgens den Neo-Calvinist, den voorstander der Algemeene Genade van den huidigen dag, is de Algemeene Genade grooter van omvang dan de Bijzondere. Want de Bijzondere Genade wordt alleen door God’s volk genoten, maar de Algemeene Genade is de grondslag van de Bijzondere, en strekt zich uit tot alle menschen onder alle omstandigheden des levens. Ja, deze Algemeene Genade wil, wat God betreft, zich wel uitstrekken tot den Goddelooze tot in de eeuwigheid; want het evangelie is een welmeenend aanbod der genade in Christus.
Een ontzettend verschil bemerken wij, echter, wanneer wij de leer van Calvijn’s Algemeene Genade onder de oogen zien.
Calvijn houdt er een ander verschil op na, dan dat van den tegenwoordigen dag. Hierin bestaande, dat terwijl de Bijzondere Genade alleen voor bijzondere personen is, de Algemeene door allen wordt genoten. De Genade, algemeen voor God’s volk en goddeloozen, is alleen van sprake in betrekking tot het rijk der natuur, waar Calvijn schrijft over God, als Schepper (en ook dan heeft Calvijn het oog nog op de heidenen). Hierin, volgens hem, deelen alle menschen. Maar ook in dit verband schrijft Calvijn van een Algemeene en Bijzondere Genade in den zin, dat sommige personene rijker begiftigd zijn met natuurlijke zegenigen dan andere. Maar wanneer Calvijn schrijft over het rijk der genade, dan houst hij er een wezenlijk ander verschil op na, dat in’t kort kan uit gedrukt worden door wat de Hervormer zelf schrijft op bladzijde 62 van zijn, “Calvijn’s Calvinisme”, “Dat de verlosten juist door genade onder scheiden zijn van de kinderen des verderfs.” De liefde, genade, zegenin worden dan alleen gevonden in de Kerk Gods. God heeft dan alleen Zijn zolk in Christus lief. Dan is alles buiten de Kerke Gods vloek. Dan is het evangelie een reuke des doods ten doode, en nooit iets anders. Terwijl dan, de Algemeene Genade, bestaande in de uitwendige gaven van tijdgeloof enz., alleen gevonden wordt onder de goddeloozen; en Calvijn eigene omschrijving van het woord “algemeen”, in betrekking tot deze gaven, is dat het zoo veel aan het echte en het ware, naar het uiterlijke, gelijkt. Dat is, het punt bestaat juist hierin dat de kinderen Gods en de goddeloozen, op het terrein van God’s genade worden juist door genade onderscheiden, en hebben niets met elkander in’t algemeen. Niets anders hadden wij dan ook verwacht van den Hervormer te Geneva – van hem, die destijds de verdediger was van den Souvereinen Wil Gods tegenover het Pelegiaanisme. Weliswaar spreekt Calvijn van een Algemeene Genade onder alle menschen op het terrein der natuur; maar hij verwart de gunst met de dingen en God schenkt hen slechts tijdelijke barmhartigheid. Terwijl, door de tegenwoordige Algemeene Genade, worden kerken wereld vereenig.
Deze beschouwing van Calvijn wordt nog versterkt wanneer men let op de ketterijen, die in den tijd van Calvijn de souvereine waarheid wilden versmoren, en des Hervormers verhouding tegenover dezelfden, ook in verband met zijnen leer der Algemeene Genade.
Allereerst hadt gij de ketterij dat alle goede gaven die de goddeloozen ontvingen in het rijk der natuur toegeschreven werden aan den Duivel; want, zoo beweerde men, de Heilige Geest kan hoegenaamd geen gemeenschap oefenen, ook niet in dit opzicht, met de goddeloozen; en God als de Bron van alles, werd ontkend, zooals duidelijk is uit II, 2, 16. Dr. Herman Kuiper beweert dat Calvijn nimmer moede schijnt te worden om van God’s barmhartigheid, gunst en goedheid over allen te schrijven. Echter, de voorstelling is liever deze, dat ook deze gedachten, namelijk, God’s mildheid over allen, verstaan moet worden in’t licht van Calvijn’s verdediging van God’s souvereiniteit. Tegenover deze ketterij plaatst Calvijn God als Bron van alle goede gaven. En hoewel God deze gaven verwart met God’s gunst of genade, zooals wij alreeds gezien hebben, nochtans blijft het de grondtoon van des Hervormers schrijven, ook in betrekking tot dit punt, hiet, dat God overvloeit van gunst tot de menschheid, maar dat God, als de souvereine God, de Bron is van alle goed en Hij alleen. Zeer eigenaardig zou het zijn, dat Calvijn, de man van God’s vrijmachtige Verkiezing, en die gehaat werd van wege zijn koude logice, en die kerk en wereld beslist vau elkander scheidde, zijn jubeltoon zou zoeken in de gedachte dat God gunstig is aan gansch de schepping. Maar God, de Souvereine Bron van alle gaven, is bij Calvijn de grondtoon.
Ten tweede, bestreed Calvijn het Pelegiaanisme dat de bedorvenheid des menschen ontkende en dat de verkiezing Gods liet rusten op voor gezine geloof. Dat Calvijn deze dwaalleer zoo heftig bestreed, wordt door allen erkend. Maar nu vergete men ook niet dat deze souvereine verkiezing ook de grondtoon is van God’s verkiezing is van Israel als natie – volgens III, 21, 6,7. Daar is de grondtoon niet dat God barmhartigheid bewijst aan sommigen die geen deel hebben aan de werkelijke zaligheid. Maar zooals het wel duidelijk moet zijn voor een ieder die leest, is dit de grondtoon; Calvijn schrijft herhaaldelijk dat ook deze verkiezing is van God’s vrijmacht een bewijs; want Hij verkoor Israel, in onderscheiding van alle andere natien, hoewel Israel niet beter was dan de overige volk eren. En ten slotte, lette men op het feit, dat God’s zoogenaamde Algemeene Genade geen brandpunt van strijd was in dientijd. En het feit blijft dat Calvijn een wonder is van God’s genade in een eeuw van blindheid en ketterij, om de leer van God’s Souvereine Genade wederom te doen leven.
En Calvijn’s Algemeene Genade, hoewel breed van inhoud, is nochtans zeer beperkt. Zij is beperkt, omdat zij, als het deel zijnde van uitverkorenen en verworpenen, alleen te beperken is tot het rijk der natuur. Zij is zeer beperkt, omdat zij alleen te vinden in in de tijdelijke dingen, en van hoegenaamd van geen beteekenis is voor het geestelijke en het eeuwige. Deze Genade van Calvijn is zeer beperkt omdat zij om het terrein van het geestelijk in Christus, alleen aangehaald wordt als in betrekking tot de goddeloozen; en dat ook hierin er een wezenlijk verschil bestaat tusschen de wereld en de kerk, verworpenen en uitverkorenen. En deze genade is zeer beperkt omdat zij nooit de grondtoon, om jubeltoon is van des Hervormers schrijven; maar dat zij altoos beheerscht wordt door God’s vrijmachtig welbehagen, welk, in tegendeel, de grondtoon van zijn schrijven. Op den huidigen dag jubelt men van God’s Algemeene Genade; Calvijn jubelt van God’s Bijzondere Genade. Op den huidigen dag roept men ons toe dat wij niets te maken hebben met den verborgen wil; Calvijn zegt dat de geopenbaarde wil (de wil des bevels) verklaard moet worden uit den verborgen wil. Heden worden de kerken weer vermengd in een genade; Calvijn maakt absolute onderscheiding op het terrein der genade – ja, de genade is het onderscheiden kenmerk. Zeer beperkt, dus, in onderscheiding van ten tegenwoordigen dag, is de leer van Calvijn’s Algemeene Genade. En dit blijkt nog duidelijker wanneer wij letten op het goddelijk doel dat deze soort genade heeft naar het oordeel van Calvijn. Neen, wij bedoelen hier niet te zeggen dat Calvijn de opmerking maakt, dat God’s Genade het verdref van den verworpene vervuld: maar wel bedoelen wij dit, dat als de Algemeene Genade bestaat in het tijdelijke dat de verworpene ontvangt, en dat tijdelijke leidt hem steeds in het verderf; dan moet het wel volgen dat dit toe te schrijven is aan die Algemeene Genade.
III. Haar Goddelijk Doel
Nu is het eigenaardig van Calvijn, dat hij in betrekking tot zijne leer der Algemeene Genade, de souvereiniteit Gods handhaaft, en dat hij, juist hierom altoos tracht om het goddelijk doel des Algemeene Genade (het tijdelijke) juist hierin te vinden, dat God Zijn gerechtigheid handhaaft, alle menschen onverschoonbaar moge gesteld worden en dat hunne vloek daardoor moge vervuld worden.
Deze vraag, of liever, dit antwoord hierop, wordt op den huidigen dag een probleem genoemd, dat niet opgelost wordt, en dat voor ons natuurlijk verstand een probleem zal blijven voor ons hierbeneden. In betrekking tot Ps. 73, vreest men om het volk de duidelijk taal des Dichters te verkondigen. Terecht zegt men, dat het probleem van Asaf bestond in der goddeloozen voorspoed. Ten onrechte echter, wordt verkondigt dat Asaf’s probleem en onrust bevredigt werd toen hij vertrouwde op God, maar dat het probleem, als zoodanig, onopgelost bleef. En het is toch de duidelijk taal van deze psalm dat deze voorspoed eenvoudig voor de goddeloozen gladde plaatsen zijn – en hierin lag de oplossing van Asaf’s probleem. In ten tegenwoordigen dag wordt het geopenbaarde gescheiden van het eeuwige, Dr. H. Kuiper schrijft op blad. 9 van zijn boek, dat, in het kunststuk der schepping van de goddelijke volmaakt eden God het gansche menschdom tot zichzelven lokt, terwijl deze uitdrukking gevonden wordt in dat gedeelte van Calvijn’s Institutes dat alleen handelt over de kennisse Gods, des Scheppers, uit de schepping. En hieraan moet er nog aan toe gevoegd worden, dat dit gedeelte van Calvijn’s schrijven, hoegenaamd niet spreekt van eenige zaligheid; maar dat de Hervormer uitdrukkelijk zegt, dat het leerstuk der schepping, in zichzelf genog zou zijn om het gansche menschdom tot Zijne kennis te leiden, ware de mensch niet in de zonde gevallen. Calvijn wijst hier alleen op het schoone der schepping als zoodanig. Hiermede in verband, merken wij op dat er door Dr. H. Kuiper geen poging wordt gemaakt om deze moeilijkeheid, namelijk dat de Algemeene Genade den vloek vervuld, op te lossen.
Hier tegenover moet wel worden op gemerkt, dat, hoewel de voorspoed der wereld, in het rijk der natuur, voor Calvijn een probleem was, hij, nochtans, het zoekt op te lossen door te zeggen dat God de wereld daardoor tijdelijke barmhartigheid betoond, maar ook met duidelijke taal, niet vertraagt om het raadsel op te lossen in het licht der eeuwigheid en tot handhaving Gods. In betrekking tot de openbaring Gods in de schepping, leest men herhaaldelijk, dat, daardoor, de goddelooze wereld onverschoonbaar gesteld wordt – volgens I, 5, 15, en zoo doorgaans in dit eerste Boek van Calvijn’s Institutes. In betrekking tot de beteugeling der goddeloozen, schrijft Calvijn dat God hierdoor hun hart niet vernieuwt, of dat ze, eenigszins, in hunnen booze gedachten worden verbeterd, maar dat God daardoor het gansche universum staande houdt, want anders zou de schepping onverbiddelijk vergaan. Het gaat hier dus, niet, ten eerste, om gunst te bewijzenaande goddeloozen, maar op dat de Schepper van hemel en aarde Zijn universum in staand moge houden. De Heere beteugelt hen alleen in zoover het noodig is tot behoudenis van het universum. Dat God hierom den goddelooze beteugelt leest men in II, 3, 3. En dat ook, in betrekking tot de Algemeen Genade, bestaande in tijdelijke gaven, Calvijn ook dit liever wil beschrijven als geen nut zijnde voor de goddeloozen, doch slechts voor de Kerke Gods is duidelijk uit II, 2, 16, waar wij lezen: “Nu, als het den Heere behaagt heeft dat wij geholpen zouden worden in de geneeskunde, logica, wiskunde, en andere wetenschappen, door denarbeid en bediening van goddeloozen… enz.” — hier wordt geschreven dat de Kerke Gods geholpen wordt door de Algemeene Genade der wereld.
Maar, willen wij duidelijke taal lezen dat de Algemeene Genade den vloek vervuld en de goddeloozen onverschoonbaar stelt, dan lette men op hetgeen wij lezen in III, 25, 9. De Hervormer behandeld hier de opstanding, en hij schrijft: “Hoe is het dan dat Hij, God, niet alleen Zijne zon doet op gaan over de boozen en de goeden, maar dat Hij, voor de gemakingen dezes tegenwoordigen levens, zijne on berekenbare mildheid in zulk een overvloed? Daarom zien wij, dat deze dingen, die eigenlijk behooren aan Christus en Zijne leden, ook geschonken worden aan de goddeloozen, niet dat ze de hunner worden, maar om hen onverschoonbaar te stellen. Dus ervaren de goddeloozen dikwijls God’s weldadigheid in wonderlijke insantien, die soms zeer verre overtreft alle de zegeningen der vromen, maar die, desniettegenstaande, de middelien zijn om hunne verdoemenis te verzwaren.” Deze taal is duidelijk en spreek voor zichzelf. En ook wanneer Calvijn schrijft over die tijdelijke gaven die de goddeloozen naar het uitwendige hebben met de kinderen Gods, in het verbond, in het algemeen hebben, op den zelfden toon, in III, 2, 11, als hij zegt dat God hun deze gaven schenkt om hunne schuld helderder te openbaren en hen onverschoonbaar te stellen.
En ten slotte merken wij op dat de Kerk in den huidigen dag weigert om over dit doel te spreken, omdat, zoo wordt het beweerd, wij hiermede niets te doen hebben. Dat Calvijn geloofde in een Algemeene Genade die zich, echter, alleen uitstrektte tot de dingen als zoodanig. Dat deze gande in dit tijdelijk leven het menschelijk geslacht tot tijdelijk nut dient. Maar dat Calvijn ook altijd in God’s vrijmachtige Verkiezing eindigt; in een wezenlijke scheiding tischen de Kerk en de wereld, goddelooze en uitverkorene; en dat deze genade, met het oog op het eeuwige, den goddelooze tot middel is om hem onverschoonbaar te stellen en zijne verdoemenis te verzwaren. Hiervan zwijgt Calvijn niet, maar het was voor hem de oplossing van zijn probleem, en zijne jubeltoon blijft, in dit alles, die Genade die voor God’s volk den vloek wegneemt, maar die, voor de wereld, den vloek vervuld. De Algemeene Genade bij Calvijn was een eigenaardig verschijnsel in het natuurlijk leven, en was beslist een bijzaak. De Genade Gods Particulier en alleen bestemd voor God’s volk.