Rev. Ron Hanko
Een lezer van het onze nieuwsbrief[1] heeft het volgende verzoek gestuurd: “Ik zou het op prijs stellen als ds. Hanko iets zou kunnen schrijven over het geloof van de oudtestamentische heiligen en hoe/waar het verschilt van het geloof van de nieuwtestamentische gelovigen (Hebr. 11:13; Joh. 8:56).
Dit is een heel goede vraag (net als alle vragen die we ontvangen), maar ik geloof dat de lezer ons door te verwijzen naar Hebreeën 11:13 en Johannes 8:56 de basis al gegeven heeft voor het antwoord op zijn eigen vraag. Er is geen wezenlijk verschil tussen het geloof van Gods volk in het Oude Testament en in het Nieuwe Testament!
Hebreeën 11:13 zegt: “Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren.” Het enige verschil tussen hun geloof en het onze is, dat wij, door geloof, het begin van de vervulling van deze beloften in de komst en het werk van Jezus Christus hebben gezien, hoewel ook wij nog steeds de voltooiing van die beloften “van verre” zien, maar dat is geen wezenlijk verschil.
Het volk des HEEREN in het Oude Testament geloofde God, had Hem lief en omhelsde Hem en Zijn beloften, want het waren allemaal beloften van Christus. Omwille van deze beloften waren ze bereid om als gasten en vreemdelingen op aarde te leven. Als we dezelfde beloften geloven, vertrouwen we op dezelfde God als zij, de God van Israël. Net als zij hebben wij, door het geloof, deze beloften meer dan iets anders lief en hebben wij de Christus van de beloften lief. Aan die beloften klampen we ons vast in de donkerste tijden, zoals zij deden. Het zijn deze beloften die ons, met hen, gasten en vreemdelingen op aarde maken (1 Petr. 1:1; 2:11).
Heel Hebreeën 11 laat zien dat hun geloof hetzelfde is als dat van ons. “Het geloof nu is een vaste grond der dingen die men hoopt, en een bewijs der zaken die men niet ziet” (vers 1). Geloof is zijn eigen bewijs en daarom ook zijn eigen zekerheid van de dingen die het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, om die te verstaan. Het geloof heeft niet meer bewijs nodig dan zichzelf en heeft geen ‘wetenschappelijk’ bewijs nodig “dat de wereld door het woord Gods is toebereid, alzo dat de dingen die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden” (vers 3). Het heeft vandaag zo’n bewijs niet nodig en heeft dat ook nooit nodig gehad. Zoals het zowel bewijs als zekerheid was voor de “ouden” (de heiligen van het Oude Testament), zo is het dat ook voor ons (vers 2).
Geloof is voor ons alles wat het ook was voor het oudtestamentische volk van God. Het biedt “een meerdere offerande” aan God (vers 4), hoewel niet langer de offers van dieren die heenwezen naar het offer van Christus. Het geloof offert, uit dankbaarheid voor het offer van Christus, Gode “een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden” (13:15). Geloof zet ons nog steeds over[2], zoals het Henoch deed (11:5), zodat “een iegelijk die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in der eeuwigheid” (Joh. 11:26), of we nu naar de hemel gaan op de wijze van Henoch of op de gewone manier.
Het geloof komt altijd tot God, gelovende “dat Hij is, en een Beloner is dergenen die Hem zoeken” (Hebr. 11:6). Het testament maakt daarin geen verschil. Geloof, “door Goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen die nog niet gezien werden”, vindt altijd zijn toevlucht in een ark, niet meer een ark van hout, maar een ark die werd bereid op een kruis van hout (vers 7). Het geloof gaat altijd met Abraham uit naar een plaats die het daarna als erfdeel ontvangt. Wie geloof heeft, gaat altijd heen, “niet wetende waar hij komen zou”, maar zoekt “een stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is”. Want zo lang het leven duurt, is hij een vreemdeling in deze wereld en nooit meer tevreden met een andere stad (vers 8-16).
En wat zal ik nog meer zeggen? Want de tijd zal mij ontbreken, zou ik verhalen van Gideon, en Barak, en Simson, en Jefta, en David, en Samuël, en de profeten [en van Johannes Hus en John Wycliffe en Martinus en een andere Johannes, van de oude Polycarpus en van de twee Margaretha’s, van Ridley en Cranmer, en zovele anderen] : Welke door het geloof koninkrijken hebben overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, De kracht des vuurs hebben uitgeblust, de scherpte des zwaards zijn ontvloden, uit zwakheid krachten hebben gekregen, in den krijg sterk geworden zijn, heirlegers der vreemden op de vlucht hebben gebracht (vers 32-34). Die na hen kwamen, hoewel onbekend in de geschiedenis, doen vandaag de dag hetzelfde. Vaders en moeders, echtgenoten en echtgenotes, ouderlingen en kerkleden, die overal en altijd leven door het geloof van de Zoon van God, Die ons liefgehad heeft en Zichzelf voor ons overgeven heeft (Gal. 2:20).
Het maar kleine verschil tussen het geloof van de oud- en nieuwtestamentische gelovigen wordt opnieuw genoemd in Hebreeën 11:39-40: “En deze allen, hebbende door het geloof getuigenis gehad, hebben de belofte niet verkregen, Alzo God wat beters over ons voorzien had, opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden.” Hun geloof wachtte op de komst van Christus. Nu Hij gekomen is, wacht ons geloof op Zijn wederkomst. Dat is een verschil, maar geen wezenlijk verschil. Er is geen waar geloof, dan het geloof in Christus en niets voor het geloof [het grote Voorwerp, vert.] dan Christus. Door het geloof, of het nu in het Oude of het Nieuwe Testament is, is het:
Christus met mij, Christus voor mij,
Christus achter mij, Christus in mij,
Christus onder mij, Christus boven mij,
Christus rechts van mij, Christus links van mij,
Christus waar ik lig, Christus waar ik zit,
Christus waar ik opsta (Gebed van St. Patrick [of Patricius, vert.]).
Johannes 8:56, de andere passage die door onze vraagsteller wordt aangehaald, leert ons dat het geloof van Abraham (en van zijn ware kinderen) in Christus was, net als het onze: “Abraham, uw vader, heeft met verheuging verlangd, opdat hij Mijn dag zien zou; en hij heeft hem gezien en is verblijd geweest.” Dat is het belangrijkste wat betreft het geloof van de oudtestamentische heiligen. Hun geloof verenigde hen met Christus (het was in God en in Christus). Verenigd zijnde met Christus, was het hun gerechtigheid voor God, hun rechtvaardiging (Gen. 15:6; Rom. 4:16-25). Het was, zoals het altijd is, het zaligmakend geloof.
Hoe volslagen dwaas om te leren dat de oudtestamentische heiligen gezaligd werden door de werken der wet en door gehoorzaamheid aan de wet. “Want hetgeen der wet onmogelijk was, dewijl zij door het vlees krachteloos was, heeft God, Zijn Zoon zendende in gelijkheid des zondigen vleses, en dat voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees; Opdat het recht der wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar den Geest” (Rom. 8:3-4).
Wat een getuigenis van de kracht van het geloof dat, zelfs in het Oude Testament, het geloof zich in Christus verheugde, Zijn dag zag en blijde was, zijn gerechtigheid in Christus vond, de overwinning over satan en zonde en hel behaalde, en hoopte op, en overgezet werd naar, de hemel! Het geloof is in alle tijden in Christus en is Gods gave: “Niet uit de werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen” (Ef. 2:9-10).
Voor meer Nederlandstalige artikelen, klik hier.