Ds. Ron Hanko
In deze Nieuwsbrief hebben we weer een verzoek voor een artikel over de wet: ‘Veel mensen geloven dat de zedelijke wet van God (samengevat in de Tien Geboden) verouderd is samen met de Mozaïsche burgerlijke en ceremoniële wetten. Ik weet dat dit een dwaling is. Wilt u hier alstublieft op ingaan in het Covenant Reformed News?’
Velen zijn van mening dat de Tien Geboden, ook wel de zedelijke wet genoemd, niet van kracht zijn in het nieuwtestamentische tijdperk en daarom denken ze dat ze in hun eisen niet bindend zijn. Dit verzet tegen de Tien Geboden berust meestal op het geloof dat Israël en de kerk twee verschillende groepen zijn waarmee God twee verschillende verbonden heeft met elk een ander teken (besnijdenis of doop). Deze twee groepen kunnen zelfs een totaal verschillende toekomst hebben, zoals in de leer van premillennialisme en dispensationalisme. De Tien Geboden horen in deze visie bij Israël en het verbond dat God met hen sloot.
In Mattheüs 5:17 spreekt Jezus over Zijn vervulling van de wet. Dit wordt vaak gebruikt als bewijs voor deze verwerping van de Tien Geboden. Dat is echter een misverstaan van deze tekst. Jezus bedoelt niet dat Hij de wet heeft afgeschaft, anders zou Hij Zichzelf tegenspreken, want Hij heeft het meteen over het belang van het doen, het onderwijzen en het niet overtreden van de voorschriften van de wet en gaat verder met het uitleggen en toepassen van verschillende geboden.
Romeinen 10:4 wordt ook verkeerd gebruikt. Daar staat: ‘Want het einde der wet is Christus, tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft.’ ‘Einde’ betekent in de gedachten van velen dat de zedelijke wet is voltooid en afgeschaft, maar dat is niet de betekenis van het Griekse woord dat in Romeinen 10:4 met ‘einde’ wordt vertaald. Er zijn andere Griekse woorden voor ‘einde’ die betekenen dat iets voltooid is, en dat er niets meer volgt (Matth. 24:31; 28:1; Hebr. 6:16; 2 Petr. 2:20). Het woord dat gebruikt wordt in Romeinen 10:4 en vele andere Schriftgedeelten heeft de betekenis van doel of oogmerk. Christus is het doel van de wet. Het woord ‘einde’ in Romeinen 10:4 veronderstelt niet dat de Tien Geboden voltooid en afgeschaft zijn.
Een ander argument tegen de Tien Geboden wordt door sommigen gevonden in Romeinen 6:14: ‘Want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade.’ Ten onrechte wordt aangenomen dat, omdat we niet onder de wet zijn, we helemaal geen enkele relatie tot de wet hebben. Maar dat is onjuist. Het feit dat ik niet ‘onder’ mijn vrouw sta, betekent niet dat ik helemaal geen relatie met haar heb. Het is een feit dat, net zoals ik boven mijn vrouw sta, ik ook boven de wet sta. De wet is nu, in Gods genadige, zaligmakende wil ten opzichte van mij, mijn dienaar, als een ‘tuchtmeester tot Christus’ (Gal. 3:24).
Op de vraag of dit betekent dat christenen geen wet hebben die gehoorzaamd moet worden, is het antwoord vaak dat christenen ‘de wet van Christus’ gehoorzamen (een uitdrukking die alleen in Galaten 6:2 voorkomt), dat wil zeggen, de geboden en voorschriften die in het Nieuwe Testament staan, die al dan niet hetzelfde kunnen zijn als de voorschriften van de Tien Geboden. Dit is klassiek antinomianisme, dat wil zeggen een afwijzing van Gods wet zoals die in de Tien Geboden is vastgelegd.
Dat argument wordt tenietgedaan door Galaten 3:19: ‘Waartoe is dan de wet? Zij is om der overtredingen wil daarbij gesteld, totdat het Zaad zou gekomen zijn, Wien het beloofd was; en zij is door de engelen besteld in de hand des middelaars.’ De Tien Geboden waren, vanaf het moment dat God ze op de Sinaï gaf, ‘de wet van Christus’, onze Middelaar, en waren in Zijn ‘hand’. Het is duidelijk in strijd met de Schrift om een onderscheid te maken tussen de Tien Geboden en een andere wet van Christus. Paulus voegt hier de belangrijke waarheid aan toe dat de wet niet ‘tegen de beloftenissen Gods’ (21) is, zoals diegenen beweren die een tegenstelling vinden tussen Zijn zedelijke wet en genade.
Dat de Tien Geboden nog steeds van kracht zijn volgt uit twee argumenten. Ten eerste wordt de wet, zoals die is vervat in de Tien Geboden, de wet van God genoemd. Door te stellen dat die verschilt van de wet van Christus, komen we heel dicht in de buurt van een ontkenning van de Goddelijkheid van Christus. Ook zijn de Tien Geboden geworteld in Gods wezen en het is dan ook moeilijk te begrijpen hoe ze buiten werking zouden kunnen worden gesteld.
Een goed voorbeeld is het eerste gebod: ‘Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben’ (Ex. 20:3). Dit gebod volgt uit de grote waarheid dat Hij alleen God is en dat er naast Hem geen andere goden zijn. De andere geboden zijn vergelijkbaar. Het tweede vloeit voort uit de waarheid dat God een Geest is (Johannes 4:24), en het derde uit de waarheid dat Zijn naam heilig is en onderscheiden van alle andere namen. Het vierde berust op de waarheid dat Hij de eeuwige Schepper is, Die zowel tijd als ruimte heeft gemaakt en Die zes dagen heeft gewerkt en op de zevende heeft gerust. De vijfde is gebaseerd op Zijn soevereine autoriteit, enzovoort.
Als de geboden geen willekeurige bepalingen zijn, maar voortvloeien uit de natuur van God zelf, dan moeten ze nog steeds van kracht zijn en wij geloven dat ze dat zijn. Wij zijn het eens met Westminster Belijdenis 19:5: ‘De zedelijke wet bindt voor altijd allen, zowel gerechtvaardigden als anderen, tot de gehoorzaamheid daaraan; en dat niet alleen met betrekking tot de zaak die erin vervat is, maar ook met betrekking tot het gezag van God, de Schepper, Die haar gegeven heeft. Ook ontbindt Christus in het Evangelie deze verplichting op geen enkele manier, maar versterkt deze juist’ (Rom. 13:8-10; Ef. 6:2; 1 Joh. 2:3-4, 7-8; Jak. 2:8, 10-11; Matth. 5:17-19; Rom. 3:31).
Degenen die niet geloven dat de Tien Geboden van kracht zijn voor nieuwtestamentische christenen zullen toegeven dat bijna alle geboden in het Nieuwe Testament worden herhaald. Dit zien we als nog meer bewijs dat de zedelijke wet van kracht blijft. In Mattheüs 5:21-42 worden de geboden 6, 7 en 3 door Jezus uitgelegd. Hij bekrachtigt de gehele tweede tafel van de wet, de geboden 5-10, in verzen 43-48. Hij herhaalt de geboden 5-9 in Mattheüs 19:18-19. Bovendien helpen deze voorbeelden in Mattheüs 5 ons om de ‘wet’ te bepalen waar Jezus het over heeft als Hij zegt: ‘Meent niet dat Ik gekomen ben om de Wet of de Profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen om die te ontbinden, maar te vervullen.’ (17).
De geboden 7 en 6 worden herhaald in Jakobus 2:11, en Jakobus verwijst ook naar de rest van de tweede tafel als hij spreekt over het liefhebben van onze naaste als onszelf (8). Gebod 10, ‘Gij zult niet begeren’, wordt herhaald in Romeinen 7:7 en Paulus stelt de geldigheid van de tweede tafel vast in Romeinen 13:8-9, waar de geboden 6-10 worden herhaald en wordt verwezen naar ‘enig ander gebod’.
De eisen van de eerste tafel zijn ook blijvend, volgens de leer van het Nieuwe Testament. Als ‘heb uw naaste lief als uzelf’ een samenvatting is van de tweede tafel van de wet en ‘heb de Heere uw God lief’ een samenvatting van de eerste tafel, dan schrijft het Nieuwe Testament duidelijk beide voor. Alle afgoderij en valse verering (het eerste en tweede gebod) en godslastering (het derde gebod) zijn duidelijk verboden in het Nieuwe Testament (Joh. 4:24; Gal. 5:20; Kol. 3:8; 1 Tim. 6:1; 1 Joh. 5:19-21). Dan blijft alleen het vierde gebod over, dat niet uitdrukkelijk wordt herhaald, maar zoals we in een ander artikel (DV) zullen zien, is ook dat gebod nog steeds van kracht.
In 1 en 2 Johannes vinden we herhaalde verwijzingen naar het belang van het houden van de Goddelijke voorschriften. Daar wordt gesproken over de geboden van God en wordt geen onderscheid gemaakt tussen deze en een ‘wet van Christus’ (1 Joh. 2:3-4; 3:22, 24; 5:2-3; 2 Joh. 1:6). Openbaring spreekt ook over de geboden van God en maakt geen melding van een wet van Christus die anders is (12:17; 14:12; 22:14). Het is moeilijk te begrijpen hoe dit iets anders dan een verwijzing naar Gods zedelijke wet kan zijn.
Voor Paulus zijn de ‘wet’ en het ‘gebod’ ‘heilig en rechtvaardig en goed’ (Rom. 7:12; vgl. 13:9), en hij belijdt dat hij ‘een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mens’ heeft (7:22), wat niets anders kan betekenen dan dat hij, vernieuwd door genade, zijnde een nieuwe mens in Christus, vindt dat de wet niet iets is om te verachten maar om lief te hebben.
Dat de Tien Geboden door de vinger van God op stenen tafelen werden geschreven, geeft ook de duurzaamheid van deze voorschriften aan. Dat ze door God zelf werden uitgesproken vanaf de berg Sinaï en dat de stenen tafelen in de ark werden geplaatst, bevestigt dit, want het laat het verschil zien tussen deze geboden en de rest van de Mozaïsche wetgeving.
Johannes Calvijn heeft het bij het rechte eind in zijn commentaar op Romeinen 7:12: ‘Ik ben van mening dat er een bijzondere kracht schuilt in de woorden, wanneer hij zegt dat de wet zelf en alles wat in de wet geboden wordt, heilig is en daarom met de hoogste eerbied beschouwd moet worden – dat ze rechtvaardig is en daarom van niets verkeerds beschuldigd kan worden – dat ze goed is en daarom zuiver en vrij van alles wat kan schaden. Zo verdedigt hij de wet tegen elke aantijging, opdat niemand haar zou toeschrijven wat in strijd is met goedheid, rechtvaardigheid en heiligheid.’
Dan blijven er nog verschillende zaken over die uitleg behoeven. We moeten nagaan wat het betekent dat we ‘der wet gedood zijn’ (Rom. 7:4; Gal. 2:19). We moeten ook de redenen onderzoeken waarom het vierde gebod, met betrekking tot de sabbat, niet uitdrukkelijk wordt herhaald in het Nieuwe Testament.
Covenant Reformed News, oktober 2024, jaargang 20, nummer 6