Boekrecentie door Prof. David J. Engelsma
A View of the Covenant of Grace
Door Thomas Boston
met introductie van Ds. Malcom H. Watts
E Lewis, Sussex, England
Focus Christian Ministries Trust
1990, 232 pagina’s
Thomas Boston was een Presbyteriaanse dominee in de Church of Scotland van 1699 tot 1732. Hij is zeer bekend vanwege zijn boek De menselijke natuur in haar viervoudige staat en vanwege zijn betrokkenheid bij de “Marrow controverse,” een doctrinaire controverse in de Church of Scotland aan het begin van de achttiende eeuw.
Een visie op het verbond der genade is zijn grondige en excellente behandeling van de Bijbelse waarheid van Gods verbond met Zijn volk in Christus. Het is een van de beste studies, betreffende dit onderwerp, die voortgekomen zijn uit de Presbyteriaanse traditie.
Thomas Boston was er, terecht, van overtuigd dat het verbond de centrale, en verbindende waarheid in de Schrift is, en hij meende dat de hele bediening van de verzoening verbondsmatig is, en zijn studie ‘Een visie op het verbond der genade, neemt het panorama van de hele Bijbelse openbaring mee. Thomas Boston relateert die alle aan het verbond der genade. De grondigheid van de studie is ook al af te lezen uit de complete ondertitel: Een visie op het verbond der genade, over de heilige verslagen waarin de partners van het verbond staan, het maken van dit verbond, de delen ervan, de voorwaarden en beloften, de bediening ervan wordt duidelijk overwogen samen met het spoor van de reddende van en persoonlijk zijn in dit verbond, en de weg van zondige daarin, tot hun eeuwige redding.
Boston belijdt Christus als hoofd, borg, middelaar, verlosser en testateur van het verbond. Hij laat zien hoe Christus profeet, priester en koning is in en namens het verbond. Er is een scherpe passage over de functie van Christus als koning die tucht oefent over zijn verbondsvolk (pp. 187-188).
Boston schrijft de mensen met het oog op Gods glorie en hun redding als zijn doel, hij gebruikt duidelijke, warme, urgente en praktische taal. Zowel zijn warmte als ook zijn stijl om alles aan het verbond te relateren blijkt duidelijk wanneer hij de volgende ontroerende passage over de dood schrijft:
O! De passage tussen de twee werelden is donker, gevaarlijk en somber. Wie kan zonder verschrikking denken aan de Jordaan van de dood, en aan het duistere gebied van het graf! Maar boven alles moet Gods verbondsvolk bedenken dat hun Heere en Verlosser deze passage kent, en Hij kent de andere zijde van de dood. De lijn van het verbond is erdoor getrokken, een pad makende waar de verlosten veilig door kunnen trekken. Dit is de betekenis van Christus bediening van het verbond: Hij heeft de sleutels van de hel en van de dood (Open. 1:18). Het is een grote verzwakking om te denken dat Hij alleen maar aan de andere kant van de rivier staat om de Zijnen tijdens deze passage te dirigeren en te ontvangen wanneer ze aan de overkant gekomen zijn. Nee, het ligt alles op Hem, als de voleinder van het verbond, zelfs door in het water te gaan om de Zijnen bij de arm te grijpen, om tussen hen en de sterke stroom in te gaan staan om zo de kracht ervan te breken, om ze zo veilig aan de overkant te brengen. Psalm 23:4: “Al ging ik ook in een dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad vrezen, want Gij zijt met mij” (p. 157).
In scherp contrast met vele Presbyteriaanse en Gereformeerde predikers en kerken van vandaag, belijdt Boston heel duidelijk en krachtig dat het verbond met Christus eigen volk onvoorwaardelijk is. De enige voorwaarde, wanneer je Überhaupt van een voorwaarde kunt spreken, is de verzoening die Christus heeft bewerkt door Zijn levenslange gehoorzaamheid en door Zijn lijden en sterven.
Het genadeverbond is absoluut en onvoorwaardelijk voor ons. Het verbond is gemaakt met Christus als vertegenwoordiger van Zijn zaad, en alle vooraarden zijn op Hem gelegd, en door Hem vervuld (p. 26).
De Presbyteriaanse leer van totale verdorvenheid sluit de mogelijkheid van een voorwaardelijk verbond ook helemaal uit:
Dode zielen kunnen aan geen enkele voorwaarde voor eeuwig leven voldoen om zo aangenaam te zijn voor God. Ze moeten eerst tot leven gewekt worden voordat ze iets van dien aard kunnen doen, zelf de kleinste voorwaarde: daarom kan een voorwaardelijk verbond voor eeuwig leven nooit gemaakt worden met zondaren op zichzelf, zeker wanneer we bedenken dat de voorwaarden voor eeuwig leven zo hoog zijn, dat we zelfs op ons best, nog niet kunnen voldoen aan die eisen (pp. 22-23).
Geloof en gehoorzaamheid zijn daarom geen voorwaarden in of voor het verbond, maar veeleer de aan de uitverkorenen beloofde goederen van de Verbondsgod op basis van Christus verzoening:
Geloof en gehoorzaamheid zijn de beloofde goederen in het verbond, op de voorwaarde ervan, zoals reeds aangetoond, en op grond van de belofte van het verbond, worden deze gaven in de uitverkorenen gewerkt: daarom kunnen ze niet de voorwaarde van het verbond zijn. Uitverkoren kinderen worden gered, hoewel ze niet in staat zijn om te geloven of om te gehoorzamen: echter, de voorwaarde moet worden voldaan door hen zelf, die gered worden, of door iemand anders in hun plaats. Daarom is Christus vervullende rechtvaardigheid, de enige perfecte gehoorzaamheid en in hun plaats verricht, de enige echte voorwaarde van het verbond (pp. 65-66 en ook p. 54).
Bij deze controverse van een voorwaardelijke verbondsleer staat het evangelie van genade en redding zelf op het spel. Bostons waarschuwing in deze is schrikwekkend, maar terecht en noodzakelijk:
Aldus zijn er velen die, denkende dat de eeuwige redding aangeboden wordt op voorwaarde van geloof, berouw en oprechte gehoorzaamheid aan Gods wet, akkoord gaan met deze voorwaarden en die plechtig proberen om ze uit te voeren: zichzelf zo bindende aan die en die opgaven, zodat God hun zielen redt: en zo maken ze hun verbond. En hoewel ze zichzelf kunnen overtuigen, dat ze hun deel van het verbond uitvoeren, en ze kijken uit naar de redding en het eeuwige leven op grond hiervan. Dit gooit echter de aard van het verbond omver: want “Nu dengene, die werkt, wordt het loon niet toegerekend naar genade, maar naar schuld” (Rom 4:4) en “En indien het door genade is, zo is het niet meer uit de werken” (Rom. 11:6). De zondigheid van dergelijke praktijken is erg groot, omdat het voorbij ziet aan Christus, de grote Leidsman en Voleinder van het verbond, in opdracht van de Vader, zich stellend in hun plaats, het werk voor hen uitvoerend ten leven voor hen. En het gevaar ervan moet ook wel groot zijn, omdat het het fundament is waarop het gewicht van hun hele redding moet staan, waarvan Goddelijke wijsheid ons heeft laten zien dat het dit gewicht ten ene male niet kan dragen. De gevolgtrekking hieruit moet zijn dat zulke bondelingen in hun eeuwige oordeel blijven liggen. Daarom bepaalt de apostel in Gal. 5:4, “Christus is u ijdel geworden, die door de wet gerechtvaardigd wilt worden; gij zijt van de genade vervallen” (p. 59).
In overeenstemming met zijn visie dat God zijn verbond gemaakt heeft met Christus als hoofd van het verbond, en in overeenstemming met het feit dat het verbond onvoorwaardelijk is, houdt Boston eraan vast dat het verbond gemaakt is met alleen de uitverkorenen.
In tegenstelling met de notie van sommigen, die denken dat de traditionele Presbyteriaanse visie de kinderen van het verbond slechts uitwendig apart plaatst voor God en zonder enige werk van genade in hun hart, gaat Bosten er vanuit dat de uitverkoren kinderen van gelovige ouders in het verbond zijn opgenomen, in die zin dat de Heilige Geest in hen woont, dat betekent dat ze wedergeboren worden in hun kindsheid.
En vandaar dat de kinderen, die niet in staat zijn om echt te geloven, en die niet weten wat het verbond is, hebbende de Geest van geloof, persoonlijk binnengetreden zijn in en geplaatst zijn in het verbond, inzoverre als de Geest van geloof het in hen effectueert, hen echt verenigende met Christus (p. 209).
Het is een bron van verdriet dat Boston dit mooie werk bederft door de introductie van de “Marrow” doctrine (p. 151-155; p. 168 en verder). De “Marrow” doctrine zoals die hier door Boston geïntroduceerd wordt, leert in het kort dat Christus met iedereen persoonlijk en zonder uitzondering het verbond wil realiseren. Boston formuleert het als volgt: “Het voorwerp van dit verbond zijn zondige mensen zonder meer” (p. 15). De belofte van het verbond is voor allen. God biedt welgemeend het verbond, en de beloften daarvan, aan iedereen zonder uitzondering aan. Opname in het verbond en het ontvangen van de verbondsbeloften hangen af van het aannemen van dit aanbod van God door het geloof van de mens.
De basis van deze “Marrow” doctrine is een misleidende, maar onderscheiden, vorm van universele verzoening: God heeft een toezegging gedaan in Christus kruisiging aan alle zondaren zonder uitzondering (pp. 151-152, 222). Boston breidt dit bekende thema uit door te veronderstellen dat Christus, de grote Erflater van het Nieuw verbond, in Zijn testament als legatarissen (begunstigden van het testament) alle mensen zonder uitzondering heeft opgenomen (hierbij wordt gerefereerd aan Hebr. 9:15-17). Begunstigden van Christus dood, en voorgenomen ontvangers van het verbond en het beloofde goed, zijn alle mensen (pp. 168-169).
De uitverkiezing bepaald de bediening van het verbond niet.
Het effect van deze introductie van de “Marrow” doctrine in de visie van Boston op het genadeverbond is dat de genade van het verbond, die eerst zo hevig werd verdedigd, nu opgeofferd wordt, en Boston die de vurige kampioen van vrije genade is, valt nu willens en wetens in val van de vrije wil.
De Schotse theologen maken de implicatie van de “Marrow” doctrine expliciet. Een verbond bedoeld voor en aangeboden aan iedereen op gelijke wijze, en wat haar realisatie betreft afhangend van de acceptatie van zondaren door vastgrijpen met geloof, is helemaal geen genadig verbond, het is een verbond van werken. En die werken zijn het geloof van de mens.
In een passage, die in het licht van eerdere veroordelingen van Boston van een voorwaardelijk verbond verbazend zijn, aanvaardt deze “Marrow” theoloog uiteindelijk toch voorwaardelijkheid in het verbond.
Vandaar dat in het verbond, die aan iedereen willekeur bediend wordt, voorwaardelijke uitdrukkingen gebruikt worden in de bediening ervan; hoewel er in het verbond zelf geen sprake is van voorwaarden, die zijn in eigen persoon Jezus Christus vervuld. Maar het woord van het verbond komt met haar waarborg tot allen op gelijke wijze, tot uitverkorenen en niet uitverkorenen, tot hen die zeker zullen geloven en tot hen die voortgaan in hun ongeloof; de bediening ervan is gelijk voor beide in de verkondiging van het Evangelie, en de beloften moeten voorgesteld worden onafhankelijk van de persoon, uitvoerig verpakt worden in voorwaardelijke frasen (p. 183).
De bediening van het verbond, dat is de feitelijke realisatie van het verbond met bepaalde personen, is voorwaardelijk.
Het einde van deze weg is de vrije wil. En Boston volgt deze weg tot het einde toe. Ter ondersteuning van zijn gedacht dat Christus het verbond bedoeld heeft voor iedereen, het aanbiedt aan allen, en haar zegeningen beloofd aan allen op een voorwaardelijke wijze, beroept Boston zich op Open. 44:17: “en die wil, neme het water des levens om niet.” Hij schrijft:
Tot slot, wat de gewilligheid betreft, waarvan u bang bent dat u hierin gebrekkig bent, zeker zal in alle gevallen, waarin iemand zegt: “en die wil, neme het,” normaal gesproken door ieder mens bedoeld worden dat een ieder het nemen mag en dat niemand hiervan wordt uitgesloten; echter het draagt ook de bedoeling in zich dat het niet aan iedereen opgedrongen wordt. Waarom zou deze wijze van spreken in Open. 22:17 dan beperkt moeten worden tot een bepaalde groep mensen? (p. 219).
Wanneer Open. 22:17 ons leert dat Christus aanbod van redding aan alle mensen is, inzoverre van al deze mensen verondersteld wordt dat ze zelf willen drinken van het water des levens, of inzoverre veronderstelt wordt dat ze in staat zijn om te willen drinken, dan leert deze tekst dat onwedergeboren zondaren toch de capaciteit hebben om Christus en het eeuwig leven te willen, of te begeren. Luther, Calvijn, de Reformatie, de Dortse Leerregels en de Westminster zijn fout geweest. Erasmus, Pelagius, Rome en de Arminianen hebben gelijk.
Het overduidelijke antwoord op Bostons vraag, “Waarom zou deze wijze van spreken in Open. 22 dan beperkt moeten worden tot een bepaalde groep mensen?” is “omdat alleen een bepaalde groep mensen ooit zullen willen, of kunnen willen, dat is kunnen begeren naar het water des levens, namelijk zij die door de Heilige Geest wedergeboren worden, waarheen Hij wil (Joh. 6:8). Echter de vraag moet tevens ander geformuleerd worden. “Waarom zou van deze oproep van Openb. 22 gedacht moeten worden dat ze gericht is aan een bepaalde groep mensen?” Er is wel een oproep in het Evangelie die tot allen die de prediking horen gericht is, uitverkorenen net als de veroordeelden (Matt. 22:14). Maar dit is overduidelijk niet de oproep die we in Open. 22:17 lezen. De oproep van Open. 22:17 is de genadige en persoonlijke oproep aan de geestelijke en dorstigen en aan de geestelijk gewilligen.
De kern van de zaak, is de fout van Boston dat hij weigert te erkennen dat de uitverkiezing het verbond bepaald. Boston wijst een uitverkiezingstheologie van het verbond af, ten minste waar het de realisatie met bepaalde personen betreft. Terwijl hij voor deze fout teruggeschrokken zou moeten zijn door het bijbelse voorbeeld wat hij zelf gebruikt, het beeld van een erflater die zijn laatste wil bekent maakt in zijn testament. Geen menselijke erflater zal in zijn testament onduidelijk laten wie alle erfgoederen ontvangt, wie de begunstigden zijn. Wanneer we onze laatste wil opschrijven is dit toch wel het eerste waar we voor zorgen, boven alle andere dingen, namelijk heel precies te specificeren wie de personen zijn die onze erfenis zullen verkrijgen.
En zouden we dan moeten geloven dat de Christus van God in Zijn testament open gelaten heeft wie de erfgoederen van het verbond krijgen? Moeten we dan veronderstellen, dat terwijl Christus naar de aarde gekomen is om de de wil van de Vader te doen door de uitverkorenen te redden (Joh. 6:37 en verder) en dat terwijl Hij naar het kruis gegaan is om eeuwig leven te geven aan de uitverkorenen (Joh. 17:1-2), dat Jezus zijn testament dan onpersoonlijk en tot alle zondaren van het menselijk geslacht gericht zou hebben? Die notie is niet alleen slecht en boosaardig, maar ook absurd.
Het is volkomen duidelijk dat de doctrine van “Marrow,” die Boston hier toepast op de waarheid van het verbond, de achttiende eeuwse variant is van de leer van “het aanbod van genade” die zo populair is onder presbyteriaanse en gereformeerde kerken in de twintigste eeuw. Ook dit maakt het boek Een visie op het verbond der genade een lezenswaardig boek voor presbyteriaanse en gereformeerde christenen. Hoewel het begin goed is en er gewerkt wordt met goede intenties, is het desondanks zo dat de introductie in de leer van de verlossing, van een element van liefde van God voor allen en een begeerte om iedereen te redden, alle moois verpest en kapot maakt.