Prof. Herman Hanko
Vraag: “Prof. Hanko schreef: ‘Als ouders op het zendingsveld zich bekeren, worden hun kinderen ook behouden …’ Het lijkt alsof alle kinderen van alle gelovigen automatisch behouden worden. Met betrekking tot de Bijbelgedeelten die hij aanhaalt, zou ik eerder denken dat het een belofte aan gelovige ouders is, maar geen garantie, toch? Maar waarom is een belofte geen garantie? Is de reden hiervan Romeinen 11, waar staat dat ook in de lijn van het verbond niet iedereen behouden zal worden? Zodat we weten dat, hoewel het een belofte is dat sommige kinderen van gelovigen behouden zullen worden, dit niet elk kind betreft.”
De vraag is helemaal niet vreemd. Ik heb in de loop der jaren ontdekt dat de Bijbelse visie op het verbond bijna altijd dezelfde, of een soortgelijke, vraag oproept.
De vraagsteller citeert mij nauwkeurig en heeft gelijk als ze later in haar e-mail zegt: “Het is duidelijk dat hij niet bedoelt dat alle kinderen, die uit gelovigen geboren worden, behouden worden.” Het is echter niet waar dat een Goddelijke belofte geen garantie is. De belofte van de mens is misschien geen garantie, maar Gods belofte is dat wel (vgl. Hebr. 6:13-20). Wat Hij belooft, doet Hij ook.
Hoe kan men zeggen dat God de gelovigen en hun kinderen belooft te behouden, en dat Hij toch niet elk van hen zalig maakt? Ten eerste, merk op dat ik de Schrift zelf heb aangehaald. Toen God Zijn verbond met Abraham oprichtte, zei Hij niet dat Hij Zijn verbond met Abraham en een deel van zijn zaad zou oprichten. God zei: “En Ik zal Mijn verbond oprichten tussen Mij en tussen u en tussen uw zaad na u in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u te zijn tot een God en uw zaad na u” (Gen. 17:7).
Toen Petrus zich tot de benauwde menigte richtte, die hem op de Pinksterdag had horen prediken, gebood hij hen zich te bekeren: “Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal.” (Hand. 2:39). Petrus zegt niet: “sommige van uw kinderen.” Hij zegt eenvoudig: “en uw kinderen.” Gods belofte is de garantie van behoudenis, en dus wordt behoudenis beloofd aan gelovigen en hun kinderen. De belofte wordt echter begrensd door deze uitdrukking: “zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal”, verwijzend naar Gods krachtdadige roeping van Zijn uitverkorenen.
Nooit zegt God in de Schrift dat de beloften van behoud voor gelovigen en al hun kinderen zijn. Er wordt gesproken over “kinderen” en “geslachten” in het algemeen. Dat deze uitdrukkingen betekenen dat God de behoudenis aan al onze kinderen belooft, is een ongegronde aanname, die in strijd is met Zijn Woord. De lezeres wijst terecht op Romeinen 11, in aanvulling op mijn verwijzing in de laatste Nieuwsbrief naar Romeinen 9. De geschiedenis van het volk Israël zelf is niet alleen een getuigenis dat God niet al het zaad van gelovigen behoudt, maar ook dat de meerderheid van de kinderen van gelovigen niet behouden wordt (vgl. Jes. 1:8-9).
Er zijn velen die beweren dat de belofte, die in het bijzonder in de doop gedaan wordt, betekent dat God Zijn belofte wel aan elk gedoopt kind geeft, maar dat de belofte voorwaardelijk is en niet geschonken zal worden aan iemand die niet aan de voorwaarde voldoet. En de belofte die op het zendingsveld gepredikt wordt, wordt ook gegeven aan iedereen die hoort, want, zo zegt men, het Evangelie is een welmenend, voorwaardelijk aanbod. Maar voorwaardelijke theologie is Arminiaanse theologie!
In ons gewone, dagelijkse taal, spreken wij op precies dezelfde wijze als de Schrift doet. Een boer gaat zijn akker oogsten, zegt hij. Maar er staat onkruid op het veld. Oogst hij het onkruid? Zegt hij, “Ik ga iets van wat er op mijn akker gegroeid is, oogsten?” Nee! Hij bekijkt de akker vanuit het oogpunt van zijn doel. Zijn doel is niet om doornen en distels te zaaien en te oogsten, hoewel die net zo goed als het graan “geoogst” worden. Zijn doel is zijn oogst.
God handelt altijd organisch1 met mensen, en vooral met Zijn verbondsvolk. In Johannes 15 wordt de hele plant van Gods belijdende volk een wijnstok genoemd, maar sommige takken worden afgesneden omdat ze geen vrucht dragen (vgl. Ps. 80; Jes. 5). In de profeten noemt God het afvallige Israël zelfs “mijn volk”. Hij richt zich tot de natie als geheel. Hij veroordeelt hen scherp en toornig voor hun zonde en spreekt tot hen over het naderende oordeel van de ballingschap. Maar Hij komt ook tot de natie als geheel met dierbare beloften van vernieuwing, verlossing en zegen. Hoe kan God dit doen? Hoe kan Hij de hele natie aanspreken als “mijn volk” en zowel over oordeel als over verlossing spreken? Hoe kan een boer over zijn veld spreken als een tarweveld, terwijl het vol onkruid staat?
Wanneer God het volk Israël (en de kerk van alle tijden) genadig aanspreekt, beziet Hij dit vanuit het oogpunt van de verkiezing in Christus. God wil Zijn uitverkoren kerk vergaderen en verheerlijken. Daarom zeggen de gelijkenissen van het onkruid op de akker en het visnet dat goede en kwade vissen vergadert ons, dat de tarwe en het onkruid niet gescheiden worden tot het einde van de wereld en dat de kwade vissen uitgeworpen worden op de kusten van de eeuwigheid.
In de prediking (en ook in de doop, die een teken en zegel is dat de waarheid van het Evangelie bevestigt) komt het bevel om zich te bekeren en in Christus te geloven tot iedereen die het hoort. Dat gebod plaatst iedereen voor de eis om zich te bekeren van de zonde – zowel uitverkorenen als verworpenen. De belofte die altijd in de prediking wordt verkondigd is deze: “Allen die in Christus geloven, worden behouden.” Iedereen hoort dat – zowel uitverkorenen als verworpenen. Maar de belofte is alleen voor, of ten nutte van, gelovigen, dat wil zeggen, de uitverkorenen.
God gebruikt dat Evangelie om de uitverkorenen tot de zaligheid te brengen, want de uitwendige roep van het Evangelie gaat gepaard met de krachtdadige roeping. De anderen verharden zich in hun zonde en worden rijp voor het oordeel, want zij willen en kunnen niet gehoorzamen aan het bevel om zich te bekeren en in Christus te geloven. Zo wordt Gods doel bereikt: Zijn doel van de behoudenis van Zijn uitverkoren kerk, en Zijn rechtvaardige oordeel over de verworpenen om al hun goddeloosheid.
We moeten leren denken vanuit het begrip organisme. God gaat altijd op deze wijze met mensen om. Arminianisme is individualistisch: het is ieder voor zich. Het gaat alleen om de verhouding van een individu tot God. Het is natuurlijk waar dat ieder mens aan God rekenschap moet afleggen van zijn eigen daden, maar hij leeft ook in organische verbondenheid met zijn medegelovigen, zijn familie en zijn volk. Op basis van al deze relaties oordeelt God over hem.
Niet in de laatste plaats staat Gods oordeel over de goddelozen in dienst van de behoudenis van de uitverkorenen, want “Sion zal door recht verlost worden” (Jes. 1:27). Het Woord van God in Hebreeën 6:7-8 wordt vervuld: “Want de aarde die den regen menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God; Maar die doornen en distelen draagt [welke planten ook de regen ontvangen], die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.”
God behoudt Zijn uitverkorenen uit het organisme van het menselijk geslacht dat in Adam gevallen is, om een nieuw organisme, de kerk, te maken in Christus, de tweede Adam.
Bron: Covenant Reformed News – December 2009 • Volume XII, Issue 20
Voor meer Nederlandstalige artikelen, klik hier.
1 Voor het begrip organisch zie: https://cprc.co.uk/languages/dutch_ideaoforganic